DAT IS
OLYMP-SPEELEN
DER
GRIEKEN,
nagebootft van den ROMEINEN,
uit oude Griekfe en Romeinfe Schryvers opgehaalt
DOOR
THEODORUS ANTONIDES,
in zyn leven Praedikant te Wefterwytwert en Menkeweer.
Na zyn doot uitgegeven door deszelfs Zoon,
MEINART ANTONIDES,
Praedikant te Onderwierum en Wefterdyxhorn.
Vermeerdert met eenige
KORTE AANMERKINGEN,
neffens de voorname Inhoud der Hooftsftukken en wydlopige Re-
gifters, opgemaakt door een oud Medeleerling des Schryvers;
EN EEN
VOORREDEN
van eenig ligt door de Olymp-Jaaren en Olymp-Speelen aan
Het H. Woord toe te brengen
VAN
ALBERTUS VOGET,
Doɛtor en Profeffor der Heilige Godgeleertheid,
en Academie Prediker te Groningen.
Te GRONINGEN,
By de Wed. J. Cost., Boekverkoopfter aan de Markt. 1732.
&
By WARNERUS FEBENS, Boekverkoper bezyden het
Stadhuis, in Agricola. 1733.
Approbatie – pag. 1.
APPROBATIE.
Wy ondergefchreven Gecommiteerden des Eerw. Claffis van ‘t
Oldampt en Wefterwoldinglant hebbende naukeurig doorgefien
het werk van wylen de Eerw. Do. TH. ANTONIDES in leven Predi-
kant in Wefterwytwert en Menkeweer, genaamt OLYMPSPELEN
DER GRIEKEN enz. verklaren by dezen niets daar in gevonden te
hebben ’t gene tegen de lere van de Gereformeerde Kerke, en de
Formulieren van eenigheid zoude ftrydig zyn, in tegendeel het zelve
tot ophelderinge van vele Schriftuirtexten, die op de Spelen der
Ouden Zinfpelen, feer dienftig te wezen. Wenfchende over dit Werk
veel zegen des Algenoegzamen Gods. Groningen den 29 Januarius
1732.
C. KLUGKIST,
Paftor in Zuidbroek en Muntendam.
EN
H. STEGNERUS,
V.D.M. in Noordbroek.
Opdracht – pag. 1
OPDRAGT
AAN
DE HOOG EDELE WELGEBOREN HEER,
MYN HEER
JOAN LEWE,
HEER VAN MIDDELSTUM &c.
ERFSCHEPPER VAN WINSUMER ENDE
SCHAPHALSTER ZYLEN.
EN
DE HOOG EDELE WELGEBOREN MEVROUW
AMELIA MARIA CLANT,
VROUW VAN MIDDELSTUM &c.
ZYN HUISVROUW.
Dat die Schriften, Hoog-Edel
Welgeb. Heer en Mevrouw,
die van God ingegeven zyn om
den dwazen en doemfchuldigen
zondaar wys te maken tot zalig-
heid, van de kinderen der menfchen (wan-
neer de God van oneindige goedheid hen
verwaardigt zulken allerkoftelykft kleinood
mede te deelen) met de hoogfte eerbied, in-
Opdracht – pag. 2
OPDRAGT
gefpannenfte opmerkinge,vierigfte begeerte,
en onvermoeide neerftigheid behoren en moe-
ten onderzogt worden, twyffelt of weder-
fpreekt niemand, die derzelver Goddelyken
oirfprong, en Geweten-verbindend gezag
erkent.
Deez’ niet tegenftaande, is een matig on-
derzoek van menfchclyke Schriften nopens
wetenfchappen, die eerlyk, en voor de men-
fchelyke t’ zamenlevinge nuttig, ja menig-
werf ganfch noodfakelyk zyn, van goed en
groot gebruik.
Ten regten verdienen de Gefchiednis- en
Oudheids-kunde hier de voorrang: want be-
halven andere treffelyke voordeelen, die ze
aanbrengen, zoo is derzelver keniffe zeer
vorderlyk om veele gefchiedeniffen, oude
gewoontens e. f. v. van welke de H. Schrift
dikwyls, als in ’t voorbygaan, meldinge
doet, wel te begrypen; mitsgaders om des-
zelfs, in latere tyden, en by andere volke-
ren ongewoone, en uit dien hoofde donkere
fpreekwyzen op te helderen, en dus het
oogmerk, en de nadruk van de woorden des
Opdracht – pag. 3
OPDRAGT
levendigen Gods in haar volle ligt, en lui-
fter te ontdekken.
’t Was ook voornamentlyk om deze re-
den, H. E. Welgeb. HEER en MEVROUW,
dat myn zalige Vader ondernam de Griexe
Oudheden een weinig na te fpooren, verkie-
zende wel byzonder dat gedeelte derzelve,
’t welk betreft die zoo veele eeuwen alom
vermaarde OLYMP-SPEELEN, eerft by de Grie-
ken, en namaals by de Romeinen, inge-
voert; waar af mede die beroemde AERA of
TYDBAAK der OLYMPIADES, welke het leven
en de zekerheid van de Griexe Hiftorien
geeft, haar naam en oirfprong heeft ontleent.
’t Scheen myn Vader, Zal. Ged. te konnen
ftrekken een eerlyke verquikkinge van zyn
vermoeide geeft, en herftel van zyn uitge-
putte kragten, die hy tot onderzoek van JE-
HOVAH’S Woord en Wegen ten minften niet
traag had ingefpannen; dat hy de merkwaar-
digfte zaken en omftandigheden van die
vroegere en latere Stryd-Speelen voor zig-
zelven aantekende, en (wylze veelligt eenige
nuttigheid mogten uitleveren, tot het ver-
Opdracht – pag. 4
OPDRAGT
ftand van de Griexe Hiftorie, Taale, en met
name van de Styl en Spreekmanieren der H.
Schryveren des N. Teftaments) by gelegent-
heid ter befchouwing van ’t Gemeen overgaf.
Dog door myn Vaders overlyden, en an-
dere merkelyke hinderpalen is ’t lange aan-
gelopen, eer dit Werk het ligt koomt te zien;
egter eindelyk nu te voorfchyn komende,
vorderen het verfcheiden gewigtige redenen,
dat (met U. H. Ed. believen) dit Werkje
aan U. H. E. WELG. HEER en MEVROUW on-
derdanig werde toegeeigent.
Zoo, omdat de Autheur, myn Vader Z. G.
en in zyn eerfte jeugt, en den geheelen tyd
zyner Bediening van ’t HOOG ADELYK HUIS
van EWSUM, en in ’t byzonder van U. H. E-
DELE PERSOONEN zoo byna ontelbaere bly-
ken van opregte liefde, edelmoedige gunft-
bewyzen, en weldaden heeft genoten, en uit
hoofde van dien grootelyks verpligt was tot
betooninge, en openbare betuiging van op-
regte dankbaarheid aan U. H. E. WELG.
Als, omdat die U.H.ED. roemwaarde toege-
negentheid zig zoo aanhoudende, en niet
Opdracht – pag. 5
OPDRAGT
min overvloeijende heeft believen te betoo-
nen ontrent myn waarde nu zalige Broeder,
die dit Vaderlyk gefchrift ter uitgave heeft
bezorgt.
Mede ben ik (aan wien, tot myn leedwezen,
door myn Broeders overlyden, ook nog ee-
nige zorge ontrent dit Werk is te beurt ge-
vallen) ten uiiterften verpligt aan U. H. E.
WELG. als, niet tegenftaande myn geringe
bequaamheden, aandeel genietende aan deze
U. H. E. WELG. beftendige goede affeɛtie,
welke in veele opzigten, en gelegentheden
ondervonden hebbe; maar zonderling, wan-
neer myn Broeder p. m. op Gods roepende
ftemme na den Andel vertrekkende, U. H.
E. WELG. terftont niet alleen wel hebt be-
lieven my in zyne plaatze te beroepen, maar
ook dit te doen op gelyke, dat is, even e-
delmoedige en gulhertige wyze, waar door
dan by deze gelegentheid myn fchuldige
dankbaarheids – erkenteniffe aan U. H. E.
WELG. in ’t openbaar doe: inmiddels niet
twyffelende, of U.H.E. WELG. zullen het de
aangenaamfte, en befte dankbaarheid agten,
Opdracht – pag. 6
OPDRAGT
dat ik in afhanging van ’s HEEREN ligt,
Geeft, en kragt, my neerftig en getrouw
myns pligts zoeke te kwyten in de Bediening
van ’t Euangelium der heerlykheid Gods in
’t aangezigte Jefu Chrifti.
Om alleen deezen, H. E. WELG. HEER
en MEVROUW van Middelftum, laate het U.
H. ED. niet mishaagen, dat dit laatfte gerin-
ge Werkje myns zaligen Vaders, met UWE
HOOG – ADELYKE NAAMEN aan zyn voor-
hooft verciert ftaa, en dat voor myn gerin-
ge Perfoon de vryheid neeme hetzelve aan
U. H. E. WELG. op te dragen, en toe te
eigenen; gelyk dan mits deezen op ’t on-
derdanigfte, en eerbiedigfte doe.
Blyft alleen overig, dat uit het binnenfte
van myn herte van God, den onuitputte-
telyken fpringader alles heils, ootmoedig
fmeeke, en wenfche over U. H. E. WELG.
dierbaare PERSOONEN, en UW HOOG-EDELE
FAMILIE. in het geeftelyke JEHOVAH’s onwaar-
deerbaare genade in Chriftus, zyn goede
Geeft, Ligt, en Waarheid, om U. H. E.
WELG. in de Chriftelyke Loopbaane des Ge-
Opdracht – pag. 7
OPDRAGT
loofs zoo te geleiden, dat U. H. E. WELG.
namaals met alle, die ’s Heeren Jefu Chrifti
verfchyninge liefhebben, ontfanget den prys
van eene onbevlekkelyke, onverwelkbaere,
onverderffelyke Kroone en Erffeniffe, die in
de hemelen bewaart word; in het tydelyke
Rykdom, Eere, Lankheid der Dagen , en
een voorfpoedige Regeeringe tot Heil van
Land en Kerke.
Neeme met het onderdaenigft refpeɛt de
eere van my te fchryven,
HOOG EDEL WELGEBOREN
HEER
EN
HOOG EDEL WELGEBOREN
MEVROUW
U. H. E. W. G.
ootmoedige, en verpligte Dienaer
Onderwierum den
1 November
1731.
M. ANTONIDES.
Voorreden – pag. 1
V O O R R E D E N
Van eenig ligt door de Olymp – Jaaren en Olymp-
Spelen aan het Heilig Woord toetebreng
OPGESTELT VAN
A L B E R T US V O G E T
D. en Prof. der Heil. Godtgeleerdheit,
§. I.
Nut der Oudheden tot opheldering der BYBEL.
Beft zyn weereltfche wetenfchap-
pen, en onder dezelve Heidenfche
Oudheden, befteedt, wanneer ze,
om den glans der Majefteit van de
hoogwaardige Godtlyke Openba-
ring op te luifteren, gebruikt wor-
den. Immers, alle edele en befchaafde konften
moeten aan die Koninginne der wetenfchappen,
welke in de Schriften van Godt ingegeven Haaren
grond en zitplaats heeft, de fchatting betalen,
haaren keeft en merg en befte leveringen uitkee-
ren, om derzelver Heiligdom te vercieren: even
gelyk de fchoonfte kleinooden, koftbaarfte metaa-
len en goederen, en alle geroofde fchatten van
Egypte, voortyds dienen moeften, om de pragt
En praal van den Tabernakel te vermeerderen.
§. II.
Toegepaft op de Olymppifche kamp-fpelen
Het ftuk der Griekfche Oudheden, in dit te-
Voorreden – pag. 2
genwoordig boek uitgevoert; t. w. de Kampfpee-
len, naa verloop van vier jaaren, in het Pelopon-
nefich veld OLYMPIA, gelegen in het gebied
van PISA, ter eere van JUPITER, t’ elkens
weder gehouden, kan, op eene tweederhande
wyze, om aan de BYBEL eenig ligt toetebren-
gen, dienftbaar worden gemaakt. Ten deele, is
de OLYMPISCHE JAARTELLING door de Olymp-
fpelen aanleiding hebbende. Ten deele, zyn de
GEBRUIKEN DEZER KAMP-SPELEN zelve, hier-
toe van gebruik. Zynde daartoe tweezins dienstig.
§. III.
VOOREERST door eene jaartelling, de oudfte der Grieken, door de Olymp-Speelen aanleiding hebbende, Waar en gemeen begin der Olympifche jaarrekening.
Wat het eerfte betreft; de eerfte jaartelling of
tydtkaveling, onder de Grieken bekent, wierd
genoemt die der OLYMPIADEN; zynde elke van
dezelve een ommekring van 4 niet gantfchelyk ge-
lyke jaaren, beginnende de eerfte Olympias van
de volle Maane, die kortft naa den langften dag
quam van het 3938fte Jaar des Juliaanfchen tydt-
krings, of van het Jaar naa de Schepping der
weereld 3208, volgens PETAVIUS, ongevaar
776 Jaaren voor ’s Heilands geboorte. Ik reke-
ne dit volgens de gemeene telling der Olymp-Jaa-
ren, niet van de eerfte inftelling der Olymp-Spe-
len af, gefchied door IPHITUS, LYCURGUS,
en CLEOSTHENES: maar 108 Jaaren later, zedert
COROEBUS, de Elidenfer, overwinnaar van den
wedloop geworden was, naa verloop van reeds
27 Olympifche viir Jaar-getyden. (V. fragm.
PHLEGONTIS TRALLIANI de Olympiis, edita a J.
Voorreden – pag. 3
MEURSIO.) Want van het begin van de agt-
en-twintigfte Olympifche vier jaar tydt word nu
gemeenlyk het beginftek der Olymp Jaaren van
de tydrekenaars begrepen.
§. IV.
Onzekerheit der Heidenfche gefchiedenis voor dezelve.
Tot die tydt toe was de Griekfche Hiftorie al-
gemeenlyk verwart en onvolmaakt. Varro
noemde die tydt fabelagtig. Geen zeker-
heit was in eenig Heidenfch verhaal of gefchiede-
nis-boek. Wat wonder ? dewyl alle dingen zon-
der onderfcheiding of Kaveling van tydt van de
Grieken gefchreven waren. Men ziet dit bewezen
by EUSEBIUS uit de Jaarboeken van AFRICA-
NUS in het 10de Boek zyner Euangelifche voor-
bereiding c. x. p. 487. feq.
§. V.
Bybelfche tydrekening veel vroeger.
Vergelyken we nu eens hiermede de heilige
Bybel-fchryvers, en derzelver gefchied verhaal en
tydtrekening; niet weinig LIGT zal het ons geven
om het Godtlyk gezag en agtbaarheid van dezelve,
alleroudft zynde, te erkennen ! De eerfte Schryver
van de gewydd gefchight-boeken, MOSES, was
weinig minder dan 800. Jaaren ouder, als het be-
ginftek des eerften Jaars van de eerfte Olympias.
Hy haalt zyn verhaal op van de wording der
gefchapene dingen, en zyne tydtrekening van den
eerften oogenblik der tydt. In zyn, en der vol-
gende Heilige gefchied-fchrijveren, berigt, zyn
zekere kenmerken en voetftappen te ontdekken
en naa te gaan, om eene aan eengefchakelde tydt-
Voorreden – pag. 4
kaveling op te maaken van gebeurteniffen in drie
duizend en meer dan twee hondert Jaaren, eer de
eerfte Jaer-rekening, welke de Olympifche was,
onder de Grieken was begonnen.
§. VI.
Tydtkaveling door Olymp-jaaren zeer laat.
Jaa, wat zeg ik begonnen ? De Olympifche
Jaaren zyn eerft laat, naa de tydt van Alexander
den Grooten, tot tydtkaveling gebruikt. De
eerfte Schryver, zulks doende, die ons te handen
gekomen is, is POLYBIUS. Voor hem heeft
TIMAEUS LOCRUS, mogelyk de eerfte van
allen, door Olymp-Jaaren de tyden afgemeten.
V. Excerpta POLYBIII à VALESIO publicata p. 50.
§. VII.
Olymp-jaaren, ter erkentenis van ftipte vervulling der Profetien van nut.
Ik zal eenen anderen grond melden, ten bly-
ke, dat de Olympjaaren, ter erkentenis van de
waarheit en agtbaarheit van het Godtlyk boek,
van goeden dienft zyn konnen. Hoe groot een
belang heeft ons geloof daarby, dat het zelve van
de waare daadelyke vervulling der Godtlyke voor-
zeggingen verzekert zy? En zulks niet allen om-
trent de zaaken welke gebeuren moeften, maar
inzonderheit ook aangaande de regte tydt, wan-
neer die zouden gefchieden. Neem eens, den
ftipten uitvoer, op zynen juiften tydt, binnen
zeventig Jaarweken, van een iegelyk ftuk voor-
zegt by DANIEL CAP. IX. V. 24-27.
Maar hoe zal men, daar de befchrijving der
Heil. Hiftorie van het O. T. op houdt; en in de
rekening der Jaaren, naa de wederkering Ifraëls
Voorreden – pag. 5
uit de Babelfche gevangkenis uit de BYBEL niet
genoegzaam of geen ligt is, de vervulling van
het juift getal dier Jaaren aanwyzen? Hiertoe,
nevens andere hulpmiddelen, is wederom de
Olympifche jaartelling van een nuttig gebruik.
§. VIII.
Hoe lang die Jaartelling geduurt hebbe ?
Haar beginftek hebben we gemeldt. Zy heeft ook
vry lang geduurt. De Geleerde JOACH. LAN-
GIUS in zyne Hift. Ecclef. V. T. p. 756. zegt:
dat de Jaartelling door Olympiades hebbe ge-
duurt tot het jaar naa Chriftus geboorte 312.
wanneer door gezag van CONSTANTINUS
den Grooten de epocha indiɛtionum in plaats geftelt
zy. Edog ik weet niet of men wel bewyzen kan
dat de Olympifche Jaar-rekening toen al in on-
gebruik zy geraakt. Althans met vindt in het
CHRONICON HIERONYMI EUSEBIANUM, naa
het Jaar van Chriftus 312. tydtrekening door
Olymp-Jaaren.
§. IX.
Hoe met de tydtmerken der Bybel, en anderszins te vergelyken
Door het naatellen dan van de Olympiades,
kan het getal der Jaaren, zedert dier Olympiaden
begin-ftek in vervolg afgelopen, geweten wor-
den. De Bybelfche tydtmerken by DANIEL,
vergeleken met de Olymp-Jaaren, ook de tydt-
kavelende opmerkingen uit de boeken der MAC-
CAREEN, overwogen nevens dezelve Olympifche
Jaar-rekening, hebben Geleerden, dingen van
deze zoort naavorfchende, veel ligts bygezet.
Men zie flegs het werk van den voortreflyken
Voorreden – pag. 6
PRIDEAUX, genaamt het oude en Nieuwe verbond
aan een gefchakelt.
§. X.
Canon van Ptolemeus
Dezer waarneming zal verder kragt toegevoegt
worden, door de TYDTREGEL VAN PTOLEMAE-
US. (welke een PHARUS HISTORICA, EEN BAAK
DER GESCHIED-KUNDE IS,) vermids de waarheit
der tydtkaveling van deze regel, of Canon, door
de Olympifche Jaartelling ook beveftigt word.
§. XI.
Gefchiedenis daarvan
KLAUDIUS PTOLEMAEUS een Egyptenaar, van
Pelufium, een vermaard fterre-kundige en Land-
befchryver, die in de tweede eeuwe naa Chriftus
gebloeit heeft onder de Kaizeren HADRIANUS
ende ANTONINUS PIUS, heeft onder andere zyne
werken naagelaten eenen CANON MATHEMATICUS,
of WISKONSTIGENREGEL. Daar van word by Ou-
de Schryveren dikmaalen gewag gemaakt. Maar
van gelukzeggers uit iemnts geboorte-uur, (Gene-
thliaci) was dit werk zoo bedorven en verbaftert, dat
de Kerkelyke Schryveren ANIANUS en PANODORUS
het getragt hebben te overzien en te befchaven,
edog met ongelukkigen uitflag. Beter is het zel-
ve herftelt en hervormt door den Grooten SCA-
LIGER Canon. Ifag Lib. III. Cap. 2. egter niet
zonder giffingen, radingen, vermoedingen. De
Godtlyke voorzienigheid gehengde in den Jaare
1613. dat Doɛtor OVERALLUS, Deken van de
St. Pauls-Kerk te London, in de boekery aldaar,
een onbedorven en onvervalfcht affchrift van de
Voorreden – pag. 7
Canon van PTOLEMAEUS vond, het welk door
ABRAHAMUS SCULTETUS aan SETHUS CALVISIUS
overhandreikt zynde, door laaftgemeldten in
zyne Ifagoge Chronologica Cap, 10. is ingevoegt.
Gelyk ook naderhand PETAVIUS in de Koning-
lyke boekverzameling te Parys een oud hand-
fchrift van PTOLEMAEUS tydtregel ontdekte, zeer
met het Londenfche overeeenkomftig, het welk
Hy agter zyn rationariùm temporum (rekenboek der
tyden) geftelt heeft. Ook hebben aan dezen Ca-
non van Ptolemaeus hunnen vlyt befteed JOHAN-
NOS MARSHAMUS in Canone Chron. en byzonder
HENRICUS DODWELLUS in appendice ad Differ-
tationes Cyprianicas.
§. XII.
Onvervalfcheit
Dat nu de wiskonftige tydtregel van Ptoleme-
us, waarop vermaarde tydtrekenaars hedendaags
nog zoo veel ftaat maaken, waarlyk van dien
Autheur gemaakt, onder ons gangbaar, onvervalfcht zyn,
is blykbaar uit de overeenkomft van die tydtregel
met andere werken van Ptolemaeus, inzonderheit
met zyn ALMAGESTUM, of groote wiskonftige t’
zaamftelling. Men zie vier tydttafelen uit PTO-
LEMAEUS Canon, volgens het Londonfch affchrift,
met het ALMAGESTUM van dien zelven Autheur
vergeleken, by JUNGMANNUS over Daniel Tom.
1. p, m. 678-682. en men zal met vermaak de
nauwkeurigfte overeenkomft ontwaar worden.
Voorreden – pag. 8
§. XIII.
Inhoud
Deze tydtregel van Ptolemaeus fchetft, eerft,
de Babylonifche Koningen, van het eerfte Jaar
van Nabonaffar tot het laatfte van Nabonadius,
uitmakende 209. Jaaren. Ten tweden, de Jaa-
ren der Perfifche Koningen, van Cyrus eerfte Jaar
af tot het vierde van Darius Cadomannus, ’t zaam
207 Jaaren. Ten derden, 27 Jaaren, van drie
Griekfche Koningen, Alexander den Grooten,
Philippus Aridaeus, en Alexander AEgeus, by
een gerekent. Ten vierden, de Jaaren der Lagi-
defche of AEgyptifche Koningen, van het eerfte
Jaar van Ptolomaeus Lagi tot het laatfte van Cleo-
patra, zynde 275. Eindelyk, de Jaaren der Ro-
meinfche Koningen, van de voltrekking der zege
by Aɛtium bevogten, wanneer Alexandria ver-
wonnen is, tot het laatfte Jaar van Antoninus,
bedragende 189. Jaaren. En alzoo heeft onze
Ptolemaeus, van ’t eerfte Jaar van NABONASSAR,
tot den dood van ANTONINUS, ons eenen tydt-
reex van 907. Jaaren bewaart, van zeer noodig
en nuttig gebruik, om de oude ongewydde ge-
fchiedenis met de Heilige te verbinden. Alleen-
lyk dient hierby opgemerkt: dat Ptolemaeus al-
toos volle Jaaren van 360. dagen telt, en de
overige maanden aan den voorzaat of naa-
volger geeft: en by den overgang tot een nieuw
ryk in Cyrus, Alexander, Auguftus, de Jaaren
niet rekent van het beginftek hunner regering,
maar van het einde des laatften in ’t voorgaand
Ryk.
Voorreden – pag. 9
§. XIV.
Waarheit en agtbaarheit, ook door de Olymp-Jaaren.
Deze wiskonftige tydtregel van PTOLEMAEUS,
is niet alleen veelzins beveftigt door de aanteke-
ningen van de Zon en Maan-fwymen, en andere
verfchynzelen der hemelligten, van groot ge-
zag by de tydtrekenaars, maar ook door onze
OLYMPISCHE JAARTELLING. De geleerde Jung-
mannus in zyn boek te voren aangehaalt, geeft
daar van ftaaltjes. Hy beweert pag. 712-723. uit
vergelyking van de Olympifche Jaarrekening, de
waarheit en bondigheit van negen verfcheide af-
ftanden of tuffchen wydtens van tyden, in Pto-
lemaeus tydtregel geftaaft: nemende ook de te-
genwerpingen op, uit POLYBIUS bygebragt. Zie
p. 723. fq.
§. XV.
Hierom zyn de Olymp-Jaaren tot ligt aan het H. woord.
Geven dan de Olympjaaren, door de Olymp-
fpelen aanleiding hebbende, klem aan Ptole-
maeus tydtregel, en verleent deze hulpe in de
tydtkaveling der Jaaren by Daniel en andere Pro-
feten, ter verzekering van dezelver ftipte en juifte
vervulling; Zoo brengen de Olymp-Jaaren eenig
ligt toe aan het Heilig woord, om de waarheit
en agtbaarheit van het zelve te erkennen en te
eerbiedigen, het welk ik aantoonen wilde.
§. XVI.
TEN TWEEDEN, helderen de gebruiken der Olymp-fpelen veele plaatzen op van het N. T.
Naader onderzoek van de plaats Openb. II. 17. van den WITTEN KEURSTEEN en NIEUWEN NAAM DAAROP.
Niet minder kan door de Olymp-fpelen zelve
aan verfcheide plaatzen van het Nieuwe Tefta-
ment, die op haare gebruiken zinfpelen, naadere
opheldering toegebragt worden. Hier van zyn
Voorreden – pag. 10
in dit tegenwoordig boek verfcheidene leerbeelden
geleerdelyk bygebragt; byzonder in de aanteike-
ningen welke onder aan de bladzyden zyn byge-
drukt. Het luft my thans alleen op eene plaats
uit de openbaring van JOHANNES Cap. II. vs 17.
myne aandagt en onderzoek te veftigen, door den
Geleerden Schryver zelve in dit zyn werk, aan-
gehaalt p. 366. Zyn Eerw. giffing is, dat de
WITTE KEURSTEEN, aldaar
vermeldt, miffchien zinfpeelen mogt op den wit-
ten fteen aan den Olympifchen verwinnaar gegeven.
Ik zal de verfchillende gedagten der Uitleggeren
over DIEN WITTEN STEEN by een vergade-
ren. De befcheidene Lezer, alles beproevende,
houde het befte.
§. XVII.
Gevoelens over de toefpeling van den WITTEN KEURSTEEN.
Twee geheel onaannemelijk.
Drie zoorten ter onderzoek waardige.
I. Die op Joodfche gewoontens gedoelt eragten.
Zyn van vier byzondere gevoelens
‘Er zyn twee gevoelens nauwlyks waardig om
aan te voeren over de toefpeling van dien witten
Keurfteen. Zommige oude, PRIMASIUS,
HAYMO, RUPERTUS, en naa hen VEGA
en ALCASAR, door den Keurfteen Chriftus
zelve verftaande, vertolken een robyn of an-
deren edelenfteen: zulks fchikt zig zoo min tot de
eigentlyke beduiding en gebruik van ’t woord,
als tot de zaak. Der Alchymiften dwaas voor-
wenden is, dat hier de Lapis Philofophorum
(fteen der wyzen) gemeent werde. De gevoelens
welke opmerking en onderzoek verdienen, erag-
ten I. Of dat op Joodfche II. of Chriftelyke
Voorreden – pag. 11
III. of Heidensche Oudheden gedoelt en gefpeelt
worde. Die willen dat op Joodfche gewoontens
en plegtigheden hier fpeling gemaakt woorde,
zyn van vierderlei verfcheidene gedagten.
§. XVIII.
Dat van MORUS, fpelende op eenen befnydfteen door de LXX genoemt.
ALEXANDER MORUS in zyne aantekeningen over
het Nieuwe-Teftament, (waarin veele opmerkin-
gen, die hy in de Medicëefche boekverzameling
te Florence vergadert heeft, byeen gebragt zyn,
weder uitgegeven met de waarnemingen van Ra-
mirez de Prado en Poffinus over het N. T. door
den uitmuntenden Heer FABRICIUS te Hamburg
1712) ftelt eene bedenking voor p. 217. 218.
welker GUIL. SALDENUS in zyne Otia Theologica
Exerc. VIII. §. 8 p. 151. 152. wat fcherp heeft
tegengfproken, maar die JO. JAC. QUANDT in
zyne gefchilverhandeling de cultris circumciforiis
fecelfpitis Hebraeorum (van de befnyd-en offer-
Meffen der Hebrëen) §. XII. p. 41. 44. opfchikt
en verdedigen wil. Te weten: de LXX. gebrui-
ken het woord Witte-Keurfteen overgezet,
voor een fteenen befnyd-mes Exod. IV. 25.
vergel. Jof. V. 2. Zoo zou-
de dan den Overwinnaar belooft worden de geeft-
lyke befnydis des herten, met de fcherpte van
Godts woord, en by die een nieuwe naam in het
hert gefchreven, van een kind Godts: gelyk by de
befnydenis ook eene naamgeving gefchiedde. Dit
fchynt aan MORUS zoo veel te gevoeglyker,
doordien Johannes gewoon is water en bloed,
Voorreden – pag. 12
Doop en Avondmaal I Joh. v. 8. by een te voe-
gen; konnende dus het verborgen Manna in onze
plaats op het H. Avondmaal doelen, en de Witte
Keurfteen op den H. Doop, als eene nieuwe be-
fnydenis, en in plaats der befnydenis gekomen;
by welken Doop een nieuwe naam, de naam
van Chriftus gegeven word: gelyk AUGUSTINUS
zegt Confeff. Lib. 6. c. 4. Ecclefia unica, corpus
unici Tui, in quâ mihi nomen Chrifti infanti eft
inditum: Dat is; De eenige Kerke is het licchaam
van uwen eenigen, in welke my, een Kind zynde, de
naam van Chriftus gegeven is.
§. XIX.
Redenen daar tegen
De lezer vonnisze, of dit gevoelen zig door
zoo bondig oordeel aanpryze, als het aartige
geeftigheit heeft. I. betekent in het gemeen
eenen kleinderen fteen. De LXX bezigen dit ge-
meen woord, om daarmede den byzonderen fteen,
die niet groot zal geweeft zyn, welken Zippora
tot Haares Soons befnydenis gebruikte, te benoe-
men. Gaat dit befluit nu door: Welk woord, in
het gemeen eenen kleinderen fteen te kennen ge-
vende, eens gebruikt is om een fteentje, waarme-
de de befnydenis verrigt wierd, uit te drukken,
dat woord moet derhalven in eene andere plaats
ook bepaaldelyk vertaalt worden een befnyd fteen,
daar in die andere plaats een fteen der befnydenis
voegt nog paft ? 2. Wanneern by welk volk,
was men ooit gewoon, overwinnaars, wanneer
men hen hadde met fpyze verquikt, ter belooning
Voorreden – pag. 13
fwertelyk te befnyden ? 3. In welke taal van de
weerelt, betekent, Ik zal u eenen befnydfteen geven,
zoo veel als; ik zal u befnyden ? Hoe weet ik,
of mogelyk de befnydfteen niet aan den overwin-
naar mogt gegeven zyn, om Eenen of meer over-
wonnene, tot ftraffe van hunne lafhertigheit, daar-
mede fmettelyk te befnyden ? 4. Geftelt eens zyn-
de, niet toegegeven, dat ‘er op eenen befnyd-
fteen gedoelt wierd, hoe komt de doop te pas ?
die gefchied immers in de letter met geenen fteen.
Waar is eenig leerbeeld in den geheelen Bijbel, dat
een zeker woord betekene iets, dat voor de zaak
die dat woord beduidt in plaats gekomen is ? 5.
Hoe kan het MANNA, eerft gemeldt, als aan den
Overwinnaar gegeven, doelen op het H. Avond-
maal, en daarnaa de witte befnyd-fteen op den
Doop, daar immers den H. Doop ontfangen word
voor de toediening van het H. Avondmaal ? 6.
Een geeftlyk overwinnaar, en die naa de over-
winning gegeten heeft van het Manna dat verbor-
gen is, is reeds zoo ver in de genade gevordert,
dat die, naa de overwinning, en verzadiging, de
geeftelyke befnydenis des herten, het eerft gena-
dewerk des H. Geeftes, niet eerft nodig heeft,
7. De Heer SALDENUS merkt ook aan, dat
op het befnyd-mes geen naam gefchreven wierd,
Edog de griekfche woorden
, konnen eene andere vertaling lyden
als deze: op den fteen eenen nieuwen naam gefchre-
ven. Want kan worden overgezet
Voorreden – pag. 14
nog by dien fteen, boven dien, behalven dien fteen
enz, gelyk in het vervolg nog naader blyken
zal.
§. XX.
Oordeel van J. VLAK, dat gezien werde op de witte fteene Tafelen der wet.
De Geleerde JOHANNES VLAK, in de
opdragt van zyn boek witte keurfteen, geeft eene
andere giffing op. Dat het te voren gemeldte ver-
borgen Manna, ons verder leide tot de fteenen ta-
felen des verbonds, daarnaaft gelegen in de arke.
De tafelen hadde Godt GEGEVEN aan Mofes
met het opfchrift zyns NAAMS aan het hoofd van
dezelve: IK BEN JEHOVAH UWE GODT.
Die was een NIEUWE NAAM, den Vaderen
(in de vervulling) niet zoo bekent geweeft, ge-
lyk onder het Nieuwe Teftament. Exod. VI. 2.
Verder befluit de Heer VLAK uit Deut. XXVII.
2–8. daar Godt belaft groote fteenen opterigten,
en met kalk te beftryken, (dezelve dus WIT maaken-
de) en daar op te Schryven alle woorden der wet;
dat derhalven de tafelen der wet binnen de arke
gelegen ook wit geweeft zyn: althans dat zy op
witte fteenen in Canaän zyn gefchreven geweeft.
De geeftelyke zin onzer woorden zoude dan zyn:
Ik zal niet alleen de verbonds goederen, HET
VERBORGEN MANNA, maar ook de verbonds-
pligten der WET t’ zaam leggen in het hert eens
overwinnaars, het welke eene bondkift van Jeho-
vahs heerlykheit geworden is. EDOG 1. De ta-
felen der wet waren twee, hier EEN fteen. 2.
betekent eenen kleinen fteen, geen groo-
Voorreden – pag. 15
te fteenen Tafelen. 3. Dat de twee fteenen tafe-
len, in de arke gelegt, wit waren, volgt daaruit
niet noodwendig, om dat de wet in ’t land Canaän
op wit gemaakte fteenen gefchreven was. Die
witte fteenen in Canaän wierden aan niemant,
veel min aan overwinnaars gegeven.
Nog een vermoeden geeft D. VLAK ter gemeld-
ter plaatze op of ‘er gedoelt mogt zyn op den
ftaf van Aäron, op welken zyn naam gefschreven
was Num. XVII. 3. die by het Manna verborgen
en weggelegt wierd, en groen, bloeiende, met
vrugten van Amandelen, aan hem gegeven toen
Hy overwinnaar van Korah in zyne zaak was ge-
worden. MAAR een Staf of roede is geen
witte fteen, en Aärons naam daarop gefchreven
was geen nieuwe naam, behalven andere min voeg-
zame ongelykheden.
§. XXI.
Of op den STEEN DER GROODING gezien worde ? kort begrip der verhalen van denzelven.
Uit de Oudheden der Joden word van anderen
DE STEEN DER ZETTING, DES
FONDAMENTIS, of, gelyk het zommige ver-
taalen; DER DRENKING, bygebragt, op
welken in den Text der Openbaating gëoogt zou-
de zyn. Van dezen STEEN word uit de Schrif-
ten der Joden berigt: dat dezelve een ftuk
dier rotze was door Mofes geflagen, uit welke
water vloeide, waardoor het volk in de woeftyne
gedrenkt wierd Exod. XVII; dat dit ftuk der rot-
ze zy uitgehouwen, en medegevoert door de
woeftyne naa Canaän, dat PALUS dit bedoe-
Voorreden – pag. 16
le 1 Cor. X. 4. meldende dat die fteenrotze volgde;
dat op deezen fteen de arke, zoo vaak zy naa
omfwerving neergezet wierd, altydt geruft heb-
be; dat de gedenknaam Godts JEHOVAH in
denzelven fteen gegraveert zy geweeft; dat hy
in het H. der heiligen van Salomons Tempel in
de aarde gelegt zy, zoo dat hy boven dezelve
drie vingeren hoog uitftak, en de bondarke daar-
op zy gezet; dat die fteen, wanneer de Chal-
deuwen den eerften tempel floopten, onder de
puinhopen onbefchadigt gebleven zy; dat die
fteen in den tweeden Tempel op dezelve plaats
nog liggende een denkteken was, waar, in den
eerften Tempel, de arke des Heeren geftaan had-
de, en de Hooge-priefter het wierookvat daarop
gezet hebbe op den grooten Zoendag, het welk
Hy, ftaande den eerften tempel, tuffchen de twee
draagboomen der arke ftelde; dat deze grondfteen,
by de verftooring des tweeden tempels door de
Romeynen op zyne plaats blyvende, aan OMAR
den Zoon van ALCHITTAB, die Jerufalem, A.
636. naa tweejaarige belegering, inwon, door den
Patriarch SOPHONIUS aangewezen zy, en daar bo-
ven een Tempel opgevoert, waarin nog heden-
daags die fteen ligge, wordende van de Muham-
medanen met uitnemende aandagt genadert, vol-
gens GEORG. ELMACINUS verhaal Hiftor. Sa-
racen. L. 1. C. 3; dat nog heden de Turken eenen
diergelyken fteen in alle hunne Mofchëen zouden
hebben; dat de laftering waarmede de Joden be-
Voorreden – pag. 17
fwaart wierden, van vereering eens Ezels-hoofds in
het heiligft binnen vertrek hunnes Tempels, door
dezen fteen der gronding aanleiding hebbe, op wel-
ken de naam JEHOVAH gegraveert was, wel-
ken de Joden niet uitfpraaken, maar Hem noem-
den of
of naa de Chaldeuwfche Syrifche
en Samaritaanfche buiging en
, van
welk Hafchem, Schima, Afchima, Afima, de
lafterzieke Romeynen zouden ASINUS gemaakt
hebben; Dat eindelyk den volgenden tien Bybel-
plaatfen door zinfpeling op dezen STEEN klaar-
heit toegebragt worde: Pf. CXVIII. 22. Jef.
VIII. 14. XXVIII. 16. Zach, IV. 7. 10. I Cor.
III. 11. Eph. 11. 19. 20. 2 Tim. II. 19. I Pet.
II. 4. Hebr. I. 3. Openb. II. 17.
Men zie over Joodsche vertellingen van dezen Voorreden 1
fteen, SHERINGHAM over het boek of van den
verzoendag c. v. num. 2. ap. SURENHUS: MI-
SCHN. vol. II. p. 233. JO. BUXTORF: Hift:
arcae faederis Cap. 22. p. m. 186. feq. le MOYNE
not. ad. Var. S. p. 564, feq. 10. BEN. CARP-
ZOVIUS, difp. de Quaeftione, quorfum arca foede-
ris pervenerit, §, 10. 11. 12. in zyne t’ zaamge-
drukte gefchilverhandelingen p. 81-87. Maar met
byzonderen opzet heeft van dezen STEEN, in
een boek in 4to, breedvoerig gehandelt myn door-
geleerde Lands-Man en oude Vrind, de Heer
THEODORUS HASAEUS, in het voorig Jaar,
helaas te vroeg! der Kerk en geleerde werelt ont-
trokken. Een uittrekzel van dit werk, opgeftelt
Voorreden 1 – Autheuren daarvan naa te zien.
Voorreden – pag. 18
van den zeer voortreffelyken Heer LAMPE, vindt
de weetgierige Lezer in Biblioth. Brem. Claff. I.
fafc. IV. p. 560-571.
§. XXII.
De fpeling op DIEN STEEN in deze plaats, met redenen afgekeurt.
Dat DEZE fteen tot opheldering diene van on-
ze plaats, vermoedt ALEX MORUS ad. h. l. en
JO. JAC. QUANDT van de offer-en befnyd-meffen
der Joden, §. XI. De Heer HASAEUS, fchoon Hy,
in het gemeldt traɛtaat, aan negen Schriftuur-plaat-
zen, uit de oudheden rakende dien fteen, poogt ligt
toetebrengen, fpreekt van dezen Texst der Open-
baaring geen woord. Ook melden MORUS en
QUANDT niet duidelyk, wat zin aan denzelven,
met toefpeling op den fteen der zetting, moete
gegeven worden. Het zoude, myns eragtens,
dus beft ploojen. De Heere Jefus wilde zig zelve
niet alleen als het geeftelyk Manna tot fpyze ge-
ven aan het overwinnend geeftelyk Ifraël; maar
ook als de rotfteen des Heils, in wiens midden de
naam Jehovah is, in het N.T. op eene nieuwe wy-
ze zyne beloften vervullen, en als de fonteine van
levendige wateren de heilbegeerige zielen drenken.
Ik hebbe tegen deze opvatting 1. dat de letter-
lyke waarheit der verhaalen van dezen fteen nog
niet uitgemaakt zy. Althans de BYBEL en JO-
SEPHUS gewagen daarvan niet het minft. En
fchoon men aan de berigten der Jooden, dezen
aangaande, het geloof niet ontzeggen kon 2. Zulk
een groot ftuk uit den rotfteen gehouwen kan niet
, een kleine fteen, genaamt worden 3.
Voorreden – pag. 19
Waar uit blykt, dat die fteen WIT zy geweeft.
4. Die fteen wierd aan niemant gegeven, maar
was gelegt (volgens onderstelling) in het H. der
Heiligen in de aarde, boven die flegs drie vinge-
ren hoog zig vertoonende. Jemant eenen fteen ge-
ven, of water uit de fteen, zoude een dorftige
beft bevinden dat veel fcheelt.
§. XXIII.
De meening van den Heer SCHEURMAN, dat op de twee Sardonixfteenen geoogt zy, onderzogt
Het onderzoek van nog eene mening is overig,
nopens de zinfpeling van den WITTEN STEEN
met oogflag op oude gebruiken der JODEN, wel-
ke de zeer Eerwaarde JOH. JAC. SCHEUR-
MAN, Dienaar van ’t Euangeli te Cleve, voedt.
Die geleerde Man in zyne uitlegging over de Open-
baring A. 1722, te Lipftadt in ’t hoogduifch uit-
gegeven pag. 148. oordeelt; dat Chriftus, niets
gefproken hebbende buiten Mofes en de Prophe-
ten, met dien witten fteen geoogt hebbe op de
twee Sardonix-fteenen Exod. XXVIII. 9. fq. wel-
ker grond WIT is, gelyk de nagels van de vinge-
ren, en haare oppervlakte rood gelyk bloedryk
vleefch. Zie BRAUNIUS de veftitu Sacerd.
Hebr. LIB II. C. XVIII. p. 736. Deze beide
fteenen waren gezett aan de Schouderbanden des
Ephods van den Hoogepriefter, en op elken fteen
gegraveert ZES NAMEN der Zoonen Ifraëls, zoo-
dat AARON derzelver NAAMEN op zyne beide
Schouderen droeg, ter gedagtenis voor het aangezigt
des Heeren.
Maar hoe dit hier vleie, zie ik niet. Daar
Voorreden – pag. 20
waren twee Sardonixfteenen, Hier een fteen: daar
wierden de Sardonix-fteenen den Hogepriefter op
zyne Schouders gegeven, welke een voorbeeld was
van Chriftus den Grooten Priefter over Gods huis
en Hooge-Priefter van onze belydenis. Hier word
de witte fteen aan den overwinnenden gelovige ge-
geven. Die Sardonixfteenen prenteden de GELOVI-
GE ZELVE af, die in het beeld der heerlykheit van
JESUS, zynde BLANK en ROOD Hoogl. V. 10,
in gedaante verandert, de kragt zyns rooden bloeds
met wit blinkende heiligheit vertoonen, welke
het egte naabeeld der 12. ftammen Ifraëls zyn,
144000. gekogte uit alle menfshen, tot eerftlingen
Gode en den Lamme Openb. XIV. I. 4.
Hoe ? kan of wil dan Chriftus de gelovige zel-
ve aan Hun zelve geven ? Wil iemant zig met
die uitvlugt behelpen (want ik weet ‘er niet an-
ders op) Chriftus belooft te maaken, dat het beeld
van Hem, blank en rood zynde, welke kleuren in
den Sardonixfteen om ftryd aanminlyk Spelen,
zig waarlyk in geeftlyke overwinnaaren cierlykft
vertoone, tot hunne verzekering dat zy voorze-
ker het geeftelyk Ifraël des Heeren zyn, een ryk
van dien Koning en Priefter op zynen throon,
wiens heerfchappye is op zyne Schouder. Ik
antwoorde 1. Een fteen is de weerflag niet van
twee Sardonixfteenen 2. Ik zal u eenen fteen ge-
ven kan onmogelijk dien zin hebben; Ik zal u
hoedanigheden geven door kleuren van fteenen
uitgebeeldt 3. Die twee fteenen wierden den Ho-
Voorreden – pag. 21
gepriefter, Chriftus voorbeeld, niet aan de ge-
meene Priefteren, welke de gelovige affchetzden,
gegeven.
§. XXIV.
Het gebruik der oude Chriften Kerk met een KEURSTEM Biffchoppen te kiezen.
Van de oude dingen der Joden, die in de let-
ter afgefchaft en verdweenen zyn, gaan we over
om te zien, of men in gebruiken van de Chriften-
Kerk iets vinde, het welk ons het eigenaartige
der heilige beeldfpraak, raakende dezen witten
fteen, ontdekke. JO. BEN. CAKPZOVIUS,
over onze plaats, wil, dat op de verkiezing der
Biffchoppen in de eerfte Chriften-Kerk gezien
worde, om dat de Keurftemmen aan denzelven
gegeven van oude Kerkelyke Schryveren
genaamt wierden. GELAZIUS CYCICENUS fchryft
in de Handelingen van het Niceefch Concilie part.
II. cap. XXXIII. fol. 171. Dat, naademaal de
Ariaanfche biffchoppen van deze Kerkvergadering
verftooten waren, men andere, in hunne plaats,
hebbe ingeftelt
, volgens Keur van dezelve
Synode, ende zoo wel der Geeftlykheit als des volks
in elke Parochie. Van ATHANASIUS ftaat in zyne
levensbefchryving Tom. II. Append. fol. 29 dat
Hy , naa de ftemgeving van ‘t
ganfche volk, zyn bisdom hebbe aanvaardt. Van
dezen en keur-fteenen, hebben den naam
ontfangen de ftemmen; gelyk JO-
HANNES ANTIOCHENUS in Nomocanone (ex No-
vell. CXXXVII. fol. 364. deze inftelling verhaalt:
Voorreden – pag. 22
Het be-
taamt, dat de KEURSTEMMEN der Biffchop-
pen die te verkiezen zyn, van de Geeftlyke en voor-
naamfte in de fteden gefchieden. Dien volgens be-
loofde de Heiland den overwinnaar, dat Hy door
zyne Keurftem denzelven belyden zoude voor
zynen Vader. Edog 1. Dit gebruik is van laa- Voorreden 2
ter oorfpronglykheit, als dat de Heiland ten tyde
van Johannes daarop zou doelen. 2. Geen keure
tot een amt of werk, maar genadig werk-loon
word aan den verwinnaar hier toegezegt.
§. XXV.
Heidenfche gebruiken.
Dies wy tot gewoontens onder de Heidenen
oudtydts gepleegd genoodigt worden, om het
letterlyke van den beloofden WITTENSTEEN
uit dezelve te leeren. Ik zal de verfcheidene ge-
dagten van geleerde Mannen, zoo als ze my in
myne verzamelfchriften voor de hand komen,
opgeven. De SWARTESTEEN in den tempel Voorreden 3
van Mars, te Smyrna gelegen, by welken Gods-
dienften en geloften gefchiedden, welken APOL-
LONIUS RHODIUS befchryft Lib. II. Argonant.
Dat is: Maar binnen was een fwar-
te Heilige fteen gelegt, by welken eens alle Ama-
zoonen beloften deden: kan hier by tegenftelling
niet beoogt zyn, dewyle, behalven andere ftry- Voorreden 4
dige onvoegzaamheden, deze belofte niet aan den
Engel der gemeinte te SMYRNA, maar aan
dien van PERGAMUS gefchied.
Voorreden 2 – Hier ook niet toepaffelyk.
Voorreden 3 – Swarte STEEN in Mars tempel.
Voorreden 4 – Hier niet bedoelt.
Voorreden – pag. 23
§. XXVI.
Of op keuren der dagen van voorfpoed met een wit fteentje hier gezien worde ?
By de Thraciers en Cretenfers was een oud
gebruik, de gelukkige dagen door witte ftee-
nen te tekenen, maar dagen van rampen en on-
gelukken, door fwarte fteenen te onderfchei-
den. Zie ALEX: ab ALEXANDRO Genial. dier.
Lib. IV, C. 20 p. m. 1145. De wyze dier ge-
woonte vermeldt aldaar TIRAQUELLUS in zyne
aanmerkingen, uit PLINIUS. By de Romey-
nen insgelyks wierden de dagen van zege en over-
winning in de Staatregifters en gemeene Jaartafe-
len ingegraveert, en voor met een wit fteentje ge-
merkt, in onderfcheiding van dagen vol onhei-
len, welke niet albâ notâ met een wit kenmerk,
maar atro carbone, met een fwarte Kool, voor-
getekend wierden. Op deze gebruiken word
dikmaalen aangenaam gezinfpeelt by de Oude La-
tynfche Digters. PERSIUS fat. II.
Hunc, Macrine, diem numera meliore lapillo
Qui Tibi labentes appoint candidus annos.
MARTIALIS L. VIII. ep. 45.
Hanc lucem laɛtea gemma notet.
en L. x. ep. 38.
O nox omnis, & hora que notata eft
Caris littoris Indici lapillis.
Voorreden – pag. 24
HORATIUS L. 1. Carm. od. 36.
Creffâ ne careat pulcra dies nota.
Nota Creffa is een merkteken by den Creten-
feren gewoon; volgens ACRON en PORPHYRION,
oude korte uitleggers (Scholiaften) van Horatius.
Andere lezen in die plaats van Horatius Threffâ,
zoo dat op het gebruik bij de Thraciërs geoogt
zou worden. Zie MEURSIUS in Cretâ L. IV. c. 9.
Meer plaatzen der Digteren op deze oudheit fpe-
lende, geeft PAULINIUS de Candore p. 10–12.
Zag Godts Geeft in de woorden welke wy zoe-
ken toeteligten op deze gebruikelykheit, gelyk
SIXTUS SENENSIS waant Lib. II. Bibl. S. p. 55.
de toezegging aan den overwinnaar ware, dat het
goede en de weldadigheit Hem zoude volgen alle
de DAGEN zyns levens Pf. XXIII. 6. Jaa dat de
Heere hem zoude geven barmhertigheit te vinden
by den Heere in DIEN DAG. De zin is niet ge-
dwongen. Alleenlyk, rakende der Romeynen
oude plegtigheit, hunne dagen waren reeds te
voren wit getekent en onderfcheiden, op welke
zy vol moed en gloed flag leverden, hopende de
zege te bevegten en overwinning te behaalen.
§. XXVII.
Of, op de Keurftemmen tot eerampten ?
Men haalt eene andere gewoone wyze der oude
Romeynen aan. Iu hunne Comitia, of Staatswyze
vergaderingen, fchreef elk den naam des geenen,
welken Hy ftemde tot de Borgermeesterfchap,
Voorreden – pag. 25
of eenige andere aanzienlyke waardigheit op eenen
witten fteen. Die fteenen wierden in eene lot-
bus (urna) geworpen, in welke vooraf een Olyf-
blad gelegt was met den naam van Mercurius,
welken zy het bewind en de begunftiging over
het lot toekenden. Die dan de meefte witte ftee-
nen had, was tot het eerampt verkoren. Van
deze plegtigheit vindt men by alle bekende
Schryvers der Romeinfche Oudheden overvloedig
berigt. Hiervan verfchilt niet zeer, de wyze he-
dendaags te VENETIEN, om de wigtigfte amp-
ten te begeven. Z. GODOFREDI Archontologia
Cofmica, fol. 483. en de manier der verkiezing
van eenen PAUS per fcrutinium, waar van J. FR.
MAYER de eleɛt. Pontif. Volgens deze opvat-
ting, zoude Chriftus onze overwinnaars eeren
I Sam. II. 30. hen tot Koningen en Priefters ma-
ken Openb. I.6.
§. XXVIII.
Of, witte fteenen van vryfpraak ?
Wanneer by de zelve oude Romeynen iemand
vry te fpreken was, zulks gefchiedde door een
wit fteentje, als een keurftem. Elk die ftemde,
wierp zyn fteentje in een Urna of buffe, en men
telde dan of ‘er meer witte als fwarte fteenen wa-
ren. Even eens ook by de Grieken, byzonder te
Athenen op Areopagus. Hier van daan
Een doodende fteen, En
, een
behoudende fteen, voorts vryver-
klaaren, , verdoemen by Plato, Plu-
tarchus, Demofthenes, Ulpianus, en andere
Voorreden – pag. 26
Griekfche Schryvers. Paulus verhalende hoe hy
eertyds de Chriftenen mede hadde helpen veroor-
deelen, zeid hy, ik wierp ‘er myn
fteentje ook by Aɛt. XXVI. 10. Ovidius L. XV. Me-
tam: vs. 40:41. fchrift van deze gewoonte dus:
Mos erat antiquus, niveis atrifque lapillis His,
damnare reos, illis abfalvere culpâ.
’t Wit fteentje diend’ wel eer onfchuldige te
pryzen;
Het fwart, omfchuldigen tot ftraffe te verwyzen.
Van waar ook by de Grieken foo wel als Latynen
het fpreekwoord is ointftaan:
album calculum addere, een wit fteentje daar by
werpen, als men een zaak toeftemt en goedkeurt.
zoo zoude de vryfpraak der genadige regtvaardig-
making beduidt worden.
§. XXIX.
Of op beide laatft gemeld te te gewoontens te gelyk ?
Andere ftellen, dat in de aangehaalde woorden op
twee byzondere gebruiken oogflag gehouden werde.
Ik zal hem geven eenen
witten Keurfteen, zoude doelen op de fteentjes,
die, wit of fwart, der Romeynen vryfprekende of
veroordeelende Keurftemmen waren, Maar
Ik zal
hem geven op den Keurfteen eenen nieuwen naam
gefchreven, zoude zien op de fteentjes in een
busje geworpen, en met den naam van vryers naa
hoogftaatelyke ampten betekent, om een Keur-
ftem te geven wien men koos. Ita MATINUS
MAURITIUS de fortit. veterum Hebraerum c. XI.
Voorreden – pag. 27
§ VII. p. 145. MAJUS de calculo albo in diff.)
Jaa de Heer BIERMAN clav. Apoc. proph. p. 103. Voorreden 5
merkt daarby aan, dat men in zommige gerigt-
houdingen het gebruik hadde, dat men aller naa-
men die in het gerigt, om geoordeelt te worden,
quamen, opfchreef: welke naamen, indien ie-
mand onfchuldig verklaart wierd, in nieuwe en
voortreffelyke verandert wierden, terwyl de fchul-
dige hunne naamen hielden.
§. XXX.
Tegenbedenkingen van anderen.
Maar hoe zoet en zinryk ook deze en diergely-
ke toefpelingen zyn, word egter tegen dezelve
van anderen aangemerkt; ‘er worde iets belooft
aan overwinnaars in eenen geeftelyken Oorlog.
Derhalven indien eene oude plegtigheit kon te
berde werden gebragt, in welke aan overwinnaars
een witte Keurfteen gegeven wierd, en nieuwe
Naam op den zelven gefchreven, het zeker zy,
dat onder alle bedenkingen deze de eigentlykft be-
doelde toefpeling door Godts Geeft wezen zal.
§. XXXI.
Gewoonte van witte fteenen te geven aan de overwinnaars in de Kampfpelen.
Aan dit vereifcht beding kan voldoende opvat-
ting van den ouden Griekfchen Leeraar ARETAS
CAESARIENSIS naagevolgt van SAMUEL PETITUS
L. I. variar. Leɛt. c. 8. GUIL. CANTERUS novar.
Leɛt. L. V. c. 21. in J. GRUTERI Thef. Crit. vol.
V. p. 633. als mede van GROTIUS, HAMMON-
DUS, QUISTORPIUS ook eenigzins van den
Grooten VITRINGA over deze plaats t. w. dat
dezelve ligt ontfangen uit die gewoonte der Grie-
Voorreden 5 – BIERMANS gevoelen
Voorreden – pag. 28
ken by hunne Kamp-fpeelen, welke de overwin-
naars op gemeene koften onthaalden, en, ten ein-
de zy bewyzen konden dat hun zulks was inge-
willigt, een zeker teken, of teffera, aan
hun gaven, om daar toe op te wyzen: waarvan
ook LIPSIUS L. I. Eleɛt. c. 8. kan worden naa-
gelezen, cf. & I. H. URSINI Analeɛta Sacra, vol.
II. L. 3. loc. 3. p. 133. Onze geleerde Schry-
ver de Heer ANTONIDES wil daar ook heen p.
366. 367 edog gift, of miffchien aan den Olymp-
winnaar zulk een wit fteentje, met zynen naam
daarop, mogt gegeven zyn, als een zeker bewys
dat de Regteren Hem de ftem der overwinning
toegekent hadden, waar door Hy ’t aller tydt
dat zelve voor al de weerelt, als met zegel en
brief kon bewyzen. Edog zyn Eerw. fpreekt
hiervan te regt met twyffeling. Daar word ant-
derzints van de Oudheid Schryvers berigt; dat
driemaal aan de Kamp-fpelers zulk een fteen zy
gegeven. Voor den ftryd moeften zy uit eene
zilvere bus trekken, en twee die gelyk getekende
fteenen gegrepen hadden, wierden van den Ago-
nothea (Bewindsman des Kamps) als ’t zaam-
ftryders verklaart. Naa den ftryd, en de behaal-
de overwinning wierden de Verwinnaars op
de voornaamfte plaats in de burgt of Raadhuis
(Prytaneum) op koften van het gemeen hoogfta-
telyk ter avondmaaltydt onthaalt. Tot die maal-
tydt wierden geene toegelaten, als die een zeker
teken of merk bragten, dat zy waren
Voorreden – pag. 29
, dat is, van die overwinnaars die daar gefpy-
zigt moeften worden, ZIE PICTET de calc. albo §.
5. welk merk zulk een wit fteentje was, met den
naam des overwinnaars daarop. Zomwylen ontfingen
die Overwinnaars ook wel eenen nieuwen naam,
te voren van hun niet gevoert, wordende Hiero-
nici, Callinici, of Paradoxi enz. benoemt. Hebben-
de ook van hunnen hals af hangen , zege-
tekenen, van het opperfte der wapentuigen, van
de overwonnene verovert. Nog eens, Hun, die
de overwinning in de Kamp-weddingen verkre-
gen hadden, wierd volgens VITRUVIUS praef.
L. IX. tot beloning toegemeten zeker gedeelte
van graanen en voorraad van eetwaren, tot hun
jaarlyks onderhoud noodig. Tot een teken van
hunne overwinning en regt tot die portie, kreegen
zy ook eenen fteen als onderpand, waar op ge-
graveert was de quantiteit van het geen zy ontfangen
zonden. Op het middelft gebruik en witte fteen
geving zoude onze plaats doelen. De geeftlyk
kloeke Helden en zegepralende overwinnaars in
den goeden ftryd des geloofs, zouden tot een ken-
teken hunnes aanregts aan de bly-maaltydt, in welke
het geeftelyk Manna opgedift word, eenen witten
fteen met eenen nieuwen naam daarop gefchreven,
erlangen. Is eene fraaje gedagte.
§. XXXII.
Witte fteen van Aelculapius gegeven.
Maar niets komt naader, in betrekking tot den
Engel der Gemeente te PERGAMUS, aan wien
deze belofte gefchied, dan de fchrandere waar-
Voorreden – pag. 29
neming van den Hooggeleerden wytberoemden
Heer M. ROSSAL, ligt en zieraad onzer bloe-
iende Academie. Zyn Ed. difp. de regno Perga-
meno p. 34. merkt aan, dat de Pergameners waan-
den, dat elk die van AESCULAPIUS beweldadigt
wierd, van Hem, , eenen fteen, of teken, ont-
fing. Tot bewys worden gepafte plaatzen uit ARI-
STIDES bygebragt, dewelke door den Godt te Per-
gamus, den Verloffer, genezen, zig roemde, tot het
getal dier gelukzalige te behooren, die
STEENEN ontfangen hadden, welke Hy met
geenerhande geluk, onder Menfchen ooit gefchatt,
zoude willen verwiffelen. Mogelyk was deze een
fteen waar op de naam SERAPIS ftond, op de pennin-
gen der Pergameners veelzins vereert, zynde de-
zelve Godt als AEfculapius, V. Antiquitates Ex-
plicatae in ‘t Latyn en Frans over malkanderen
per M. A. V. N. f. 87. Op de fteenen der
Gnoftiken van geheime beduidenis was ook niets
gemeener dan de naam van Serapis, behalve ee-
nige onuitfpreekelyke dingen, van Hun op die
witte fteenen uitgedrukt, welker uitleg aan niemant
als den ingewydden in die gewaande Godsdienft-
geheimen bekent was. De zeer geleerde Heer
ELSNER obf. in N. T. T. 11. p. 443. 444. oor-
deelt dat de van AEfculapius gegeven, zy
geweeft de verfchyning van Hem in droomen,
wanneer Hy geneesmiddelen voorfchreef; en ook
zyne tegenwoordigheit in redevoeringen, van
welke Hy zyne goedkeuring te kenne gaf, tot
Voorreden – pag. 30
zulk eene blydfchap der Redenaaren, die nie-
mant als AEfculapius ingewydde erkennen en ge-
voelen konden.
§. XXXIII.
Keurmerken der herbergzaamheit.
Ik zal by alle opgetelde meeningen ook myne
bedenking voegen, Om dat in de voorige woor-
den van een onthaal met het Manna dat verbor-
gen is gemeldt was, zouden ook wel de Keurmer-
ken der herbergzaamheit (tefferae hofpitalitatis) hier
voegen, welke iemant, als Hy voor Vrind er-
kent, geherbergt, en te gaft onthaalt wilde wor-
den, moeft mede brengen ? Van dezelve heeft ge-
fchreven JAC. PHIL. THOMASINUS in een werk-
je A. 1670. uitgekomen. De titul dezes boeks
ware gevoeglyker de ritibus hofpitalitatis, van de
gebruiken der herbergzaamheit, als de tefferis ho-
fpitalitatis, van de Keurmerken der herbergzaamheit.
Want, daar het boek uit 32 Hoofddeelen beftaat,
word alleen in de 16de Cap. van de Keurmer-
ken der herbergzaamheit, in alle de andere van
gebruikelykheden der gaftvryheid by Romeynen,
Grieken, en andere volken gehandelt.
Meer dan Thomafinus, levert van deze Keurmer-
ken der gaftvryheit JOH. MOEBIUS differt. philol. de
variis tefferarum vetribus ufurpatarum generibus
(van de verfcheidene zoorten der Keurtekens by de oud-
de in gebruik) te Leipzig 1688. uitgegeven. Men
fpalkte een rond beentje, of koot, midden door in
twee gelyke deelen. Het eene hield den Gaft-
Heer voor zig, gevende het ander aan zynen gaft.
Voorreden – pag. 31
Binnen op elk deel ftond de Naam, op het een van
den Gaftgever, op het ander van den onthaalden.
Wanneer het nu gebeurde, dat een van die beide
by den anderen wederom wilde huisveften, ver-
toonde elk zyn half beentje met den naam daar
in gefchreven, ende alzoo vernieuwden zy het
regt der herbergzaamheit. Dit erfde ook op de
Kinderen. Thomafinus in zyn voornoemd boek ver-
toont een oud afbeeldzel van twee diergelyke hal-
ve Kooten, uit de boekery van JOH. BAPT. CA-
SALIUS. Men zie van deze Keurtekens ook by
PLATUS paenul. Aɛt. v. fc. 1. v. 25. fq. en aldaar
TAUBMAN in de aantekeningen. Zommige oor-
deelen, dat dit gebruik van de Heidenen ook tot
de eerfte Chriftenen zy overgegaan. Zie CASAUB:
Exerc. Anti—-Bar. 16. n. 35 p. 374. CORN.
à LAPIDE over Hebr. XIII. 2. Miffchien erlangt
de plaats 2 Joh. vers 10. hier opheldering.
§. XXXIV.
Oordeel over de Keure uit de aangehaalde gevoelens.
Zie daar, weetgierig Lezer, alle gevoelens,
zoo veel die my bekent zyn, over de toefpeling
van den WITTEN KEURSTEEN en NIEU-
WEN NAAM op DENZELVEN, byeen gebragt.
Oordeel regmatig, en kies vry. Myns eragtens
kan op meer dan eene gewoonte te gelyk gezin-
fpeelt zyn, om dat verfcheidene gebruiken in ‘t
Hoofdzaaklyke overeenkomen. De witte fteent-
jes van vryfpraak, dunkt my, dat zulk eene on-
voegzaame toefpeling hier geenszins uitleveren,
Voorreden – pag. 32
als van zommigen geoordeelt word. De Heer
ELSNER op de te voren aangehaalde plaats, beweert
uit goede Griekfche Autheuren, dat de befchul-
digde gezegt wierd te overwinnen, de zaak te
winnen als Hy de fteentjes ontfing. Zie de woor-
den van zyn H. E. uit Theophraftus bygebragt.
Immers die een wit fteentje wierp, gaf het zelve
aan en ten dienfte van den befchuldigden, om zyne
aanklagers te OVERWINNEN. Het is ook zoo on-
gerymd niet, dat de volgende worden
, op eene andere ge-
woonte doelen; t. w. op eenen witten fteen, be-
fchreven met den naam des geenen, aan welken
men de Keurfteen gaf toe eene aanzienlyke waar-
digheit. Zoo word de fwaarigheit weggenomen,
dat de Naam des gedaagden, die vry geftemt wierd,
niet gefchreven was op de witte fteenen: en
kan vertaalt worden, behalven en nevens
dien fteen, nog boven dien. Deze betekenis van
het voorzetwoordeken , beweeren nopens het
woord CLAUD. SALMASIUS de foen. Tra-
pez. p. 800 en BALTH. STOLBERG. Difp. de pane
C. II. §. IV. en VI. Derwyze worden in
den geeftlyken zin de twee ftukken der regtvaardig-
making belooft. De vryfpraak van fchuld, door
het geven van den witten Keurfteeen; en het regt
tot de erve des levens, uit hoofde van het Kindfchap,
door het geven (daar en boven) van den nieuwen
naam. De overwinnar zoude alvorens eten van
Voorreden – pag. 33
het Manna dat verborgen is, (zynde het uiterfte
der bevindelyke zoete gemeinfchap met den Heere
Jefus in de verzegeling, het welk hier op aarde
genoten word;) en dan den witten Keurfteen, en
boven dien den nieuwen Naam verkrygen. Der-
halven breng ik deze twee laatfte toezeggingen
tot den volmaakteren trap der vryfpraak met haar
gevolg, de erve en heerlykheit der Kinderen
Godts in den Hemel, onmiddelyk naa het zalig af-
fterven in den Heere, te genieten.
§. XXXV.
Naadere aanmerkingen over de plaats Openb. II. 17.
Nog eenige aanmerkingen over deze beloften
zal ik als met den vinger aanraaken. In de woor-
den
die overwint, ik zal
HEM geven, is geen Pleonafmus of overtollig-
heit. De naadruk daar van is; ALLEEN aan
den overwinnaar, en aan geenen anderen: en
VOORZEKER aan HEM zal ik geven De voor-
treflykheit van dien STEEN, door het woord
uitgedrukt, kan ook daaruit erkent worden,
dat zomwylen betekent eenen koftbaaren fteen
aan eenen ring. Z. KIRCHMAN: de annulis c. III.
p. 12. In den geeftlyken zin word die fteen, by
wyze van verzegeling gegeven. , een
nieuwe Naam, kan ook beduiden een uitnemende
Naam, gelyk nieuw gezang, nieuwe Menfchenz.
By de Romeynen ontfingen de knegten met de
vryheit begiftigt nvan hunne Heeren eenen nieuwen
Naam Z. ALEX: AR ALEX L. II. p. 437. De
Voorreden – pag. 34
Oofterlingen, by erlangde groote waardigheit, naa-
men ook eenen nieuwen naam aan. Z. BORREMAN-
SIUS in vefp. Gorinchem: Het woord ,
gefchreven, kan vertaalt worden diep in gegraveert,
zoo dat het door de tydt en jaaren niet ligt uitgedelgt
worde. Zie van deze betekenis van KIPPING
de cruce et cruciariis p. 182.
, is ook over te zetten, welken niemant hoog en
waard fchatt, dan die met veel fterke worfteling,
geweldfigen ftrydt, en groote moeite denzelven zeer
moeilyk verkregen heeft, betekent kennen
met affeɛt, of aandoening van agting en liefde.
Dat te kennen geve, uit al zyn magt naa het
einde van de renbaan poogen, of met moeite verkry-
gen, heeft LYDIUS in Agonifticis Sacris beweert.
Zie deze en dierlyke opmerkingen breeder by
THEOPH. AMELIUS over deze plaats.
§. XXXVI.
Overgang tot dit boek van den Heer Antonides
Tot deze overwegingen naamen wy aanleiding
door het tegenwoordig gefchrift van DE OLYM-
PISCHE SPELEN, door welker gebruiken meer an-
dere BYBEL-Texten, op dezelve zinfpelende,
toeligting hebben. Ik ben daarom in hope en
verwagting, aangaande dit werk, van de befchei-
dene Oudheit- en Schriftuurlievende Lezers, qoud
album ei calculum fint adjeɛturi, dat zy het zelve
door ftemming van hun oordeel goed keuren zullen.
Immers de beroemde Schryver, die, deze vrugt
van zynen vlyt in de uuren zyner uitfpanningen,
Voorreden – pag. 35
heeft naagelaten, de Heer THEODORUS ANTO-
NIDES, in zyn Eerw. leven waardig en geagt Bedie-
naar van het Heilig Euangeli te Wefterwytweert en
Menkeweer, een Leerling van de Uitnemende Man-
nen en groote Ligten, BRAUNIUS en MEN-
SINGA, heeft reeds lang, door zyne geleerde en
doorwrogte Schriften, waar van ook eenige in
hoogduitfche taal zyn overgezet, in Godts
Kerk welverdienden roem. Zeer loflyk is het
getuigenis door den Heer VITRINGA aan zyn Ed.
verleent, in de Approbatie van zyn werk over den
eerften brief van Petrus. Zeker geleerd Luthe-
raan, G. WAGNER, in eene gefchilverhandeling uit-
gegeven te Leipzig A. 1703. waarin Hy het ge-
voelen van den Heer Antonides over den gehei-
men zin der gefchiedenis van Job onderzoekt,
noemt p. 6. Hem: Virum non fuperficiariae in fa-
cris literis et hiftoriae monumentis experientiae, quam
laboribus exegeticis, idiomate Belgico publicatis, ordi-
ni eruditorum comprobavit. Eenen Man van geen ge-
meene kundigheit in de Heilige Schrift en gefchie-
deniffen, waar van Hy in zyne in ’t nederduitfch
uitgegevene werken, uitleggende (de H. Schrift) aan
het geleerde flach van Menfchen, tot hun genoegen,
bewyzen heeft gegeven. Zelfs van zyn Ed. boek
over Job, velt de Heer WAGNER dit oordeel, p.
28. Et heic quidem, fine fuco, fatemur, fingula-
rem tum eruditionem tum ingeni vim è toto expli-
cationis ftamine refplendefcere. En hier belyden we
Voorreden – pag. 36
ongeveinft, dat eene zonderlinge geleerdheit en fcherp-
zinnigheit van verftand, uit het ganfch geftel en
draad der verklaaring doorblinke. Hoewel zyn
Ed. in het vervolg in ’t breede den leenfpreuki-
gen zin van het boek Jobs, volgens de gedagten
van de Heer Antonides, met zagtmoedige wys-
heit tegenfpreekt.
§. XXXVII.
Noodige berigten.
Den druk van dit werk over de Olymp-fpelen
heeft de Eerwaarde Heer M. ANTONIDES, Predi-
kant in Onderwierum en Wefterdyks-Horne, Zoon
van den Autheur bezorgt. Een aanzienlyk Heer
in onze Stadt, een groot liefhebber en kenner van
allerhande geleertheit, heeft de moeite gelieven
op zig te nemen, van de aangehaalde bewysplaat-
zen uit oude Schryveren, naa te zien en te verge-
lyken. De Godtgeleerde aanmerkingen, en nauw-
keurige regifters, zyn de arbeid van den Wel-
Eerwaarden en Geleerden Heer CONRADUS KLUG-
XIST, Bedienaar van ’t H. Euangeli te Zuid–
broek, mynen veel-geëerden Vrind. Door het over-
lyden van den Drukker is het voortgekomen, dat
geene Printverbeeldingen by het werk zyn tuffchen
ingevoegt, die anderszins aan het zelve zieraad,
en aan den gebruiker gemak hadden toegebragt.
Befluit.
Vaar wel, Gëeerde Lezer, Bedien U van dit
werk met ftigtelyk vermaak. STRYD vooral DEN
GOEDEN STRYD des geloofs, en ftel uwen weg
zoo wel aan, dat Uw Rigter en Borge, onmid-
Voorreden – pag. 37
delyk naa uw affterven, de Heere weet hoe naa-
by het zy ! U genadelyk verleene
DEN WITTEN KEURSTEEN der vryver-
klaring.
Aldus volfchreven te
Groningen den 16
Febr. A. 1732.
There are no comments published yet.