ELFDE HOOFT-STUK.
XX. Vereeuwinge des Overwinnaars door gezeide
Eere-ftukken. Tertulliaan bepaalt die eeuwigheid
voorzigtig. Zy is maar eene verlenginge van de
gedagtenis des Overwinnaars. Eeuwigheid alleen
de Godheid in kragt eigen. Dies XXI. wierd
ook den Overwinnaars Goddelykheid en Gode-ge-
lijkheid toegefchreven. Lucianus en Dionyfius
noemen hen . Horatius hetet hen Coeleftes.
Zelfs wierden ze Goden genoemt, en als Goden
ge-eert. Meeft de afgeftorvene, Divi genaamt.
Voorbeelden in Cleomedes, Theagenes en Philip-
pus Butacides. Ook de Levende. Verhaal van
Euthymus. Hoe verre dit omtrent Auguftus heb-
be plaats gehad. Cajus Caligula laat zig Godde-
lyke vereeringen geven. Zoo Domitianus. Alex-
ander de Groot wil ’er voor aangezien en ge-eert
wezen. Zommige mishaagde zulx. Vleyers droe-
gen hun die eere gewillig op. Zoo deden zy aan
Auguftus, aan Nero, en aan Domitianus. Ver-
godinge der afgeftorvene Koningen, enz. Zoo van
Romulus. Van Julius Caefar en volgende Keizeren.
Brede befchrijvinge hier van door Oudaan. Vergo-
dinge ook der Keizerinnen.
Boek – pag. 465
§. I.
Deze eere-ftukken alle, en zonderling de infchry-
vinge in de Matricul, en de opregtinge van eeuw
verduirende beelden leverden nog een XX.
praal-ftoffe uit, t. w. die, welke Tertulliaan Derde Boek – Hfst. XI. § I. 1
uitgedrukt heeft door deze fpreek-wyze: ET QUA-
LEM POTEST PRAESTARE SECULUM DE
FAMA AETERNITATEM, DE MEMORIA RE-
SURRECTIONEM. Dat is: EN EEN EEUWIG-
HEID ZOO ALS DOOR FAAM, EEN OPSTAN-
DINGE ZOO ALS DOOR GEHEUGENISSE
DE WERELD TOEBRENGEN KAN.
§. II.
Voorzigtig fchryft deze Oud-Vader, als Hy niet
zegt, dat de Olymp-vereeringen eene volftrekte EEU-
WIGHEID e. f. v. den Overwinnaar byzetteden, ne-
maar ZOO VEEL ALS DE WERELD KAN: der-
halven maar eene tydelyke, in vergelykinge van de vol-
ftrekte eeuwigheid, die van geen einde en weet. En als
Hy fpreekt van eene OPSTANDIGE ZOO ALS
DE WERELD TOEBRENGEN KAN, zoo is ‘t
zelfs daar uit, om dat de wereld niet meer kan, blyk-
baar, dat Hy niet en fpreekt van een geduirig en on-
verbroken, of na de verbrekinge herfteld leven, nemaar
van eene geduirige of vernieuwde geheugeniffe (gelyk Hy
zig zelfs verklaart, zeggende DOOR GEHEUGE-
NISSE), waar in door vafte en geduirzame tekenen en
blyken jemant en zyn doen en eere in onze gedagten
koomt, en zoo doende by gelykkenis in dezelve leeft,
ook naa dat Hy langen tyd, ja eeuwen, opgehouden
heeft op aarde te leven. Deze EEUWIGHEID en de-
ze OPSTANDINGE is dan maar ogenblikkig (momen-
teus, dat ik zoo fpreke) en inbeeldig in vergelykinge van
Derde Boek – Hfst. XI. § I. 1 – fupra cap. 7. §. 6.
Boek – pag. 466
de ware eeuwigheid, en de ware opftandinge uit den doo-
den ten onberbreekelyken leven.
§. III.
Egter gaven gewiffelyk de gemelde eere-ftukken, en
zonderling de infchrijvinge en praal-beelden deze onvol-
maakte EEUWIGHEID DOOR FAAM en OP-
STANDINGE DOOR GEHEUGENISSE: want
de infchryvinge vereeuwigde, dat is, verlengde de naam
en gedagtenis van den Overwinnaar; en ’t praal-beeld des-
zelfs naam niet alleen, nemaar ook zyn geftalte voeren-
de, vertoonde Hem als levendig, ook naa dat Hy jaren,
ja eeuwen verftorven was. En dat blykt by ondervin-
dinge, om dat de namen tot Paufanias, Syncellus, Phle-
gon en diergelyke, en ten deele naa verloop van zoo
veele eeuwen tot ons gekomen zyn, en dat de overwin-
nende Perzonen uit hunne beelden by de naageflagten
zyn gekent, tot dat oorlog, verwoeftinge, tyd, en
zonderling de baldadigheid van NERO (waar van te
voren) dezelve verdorven en vernielt heeft.
§. IV.
Eeuwigheid en een eeuwig leven, ’t welk by de ge-
dagte van eene opftandige ingefloten word, zyn zaken,
die de Godheid alleen toekomen, zoo wanneer de woord-
den in haar kragt genomen worden: edog genomen in
een flauwere zin, zyn ’t uitdrukkingen, die de men-
fchen de Godheid doen, zoo verre mogelyk, naaby-
komen en gelyken. Hier van daan is ’t, dat men den
Overwinnaars eeuwigheid toefchryvendee hun ook Godlyk-
heid, of Gode-gelykheid, toegefchreven heeft.
§. V.
En dit maakt uit, naa onze order en tellinge het
XXI. eeren-ftuk, volmaakt de ftapel, en zet op dat ge-
bouw de voltooy en cier-top: waar toe niets gevoegt
worden kan, wyl ’er aan onze gedagte niets grooter
voorkoomt dan God en het Goddelyke.
Boek – pag. 467
§. VI.
Van deze zaken wierden zy by Lucianus met de naam Derde Boek – Hfst. XI. § VI. 1
van , ISOTHEOI, Goddelyke, God-gelyke gehe-
ten, gelyk blykt uit die plaatze (die wy elders ook be-
fchouwt hebben) t. w. daar ANACHARSIS by SO-
LON zynde fpreekt van de ydelheid der fpeelen, en
daar SOLON die beantwoordet. De eerfte zegt:
& c. Dat is: O Solon, wat is dat voor een vreugde
en voordeel, dat alle hen ziende gekroont met zang toejui-
chen over de overwinninge: daar men zig erbarmen moeft
over hunne flagen. Edog quanfuis zyn deze gelukkig, om
dat ze ooft en felie verkregen hebben. De laatfte beant-
woordet dit met te zeggen: & c. Gy ziet zoo eene
groote menigte van menfchen vergadert, om zulke (over-
winnende) te zien, en de schouw-plaatzen met duizenden
van menfchen vervuld, en de Stryd-fpeelers geroemt, en daar
en boven de overwinnende uit hun een GODGELY-
KE, t. w. gerekent, gezongen, geroemt. Hier mede
koomt over een ’t gene Dionyfius Halicarnaffenfer zegt: Derde Boek – Hfst. XI. § VI. 2
Dat is: en den welken ook dit gebeurt, dat ze vee-
le, en ISOTHEOI, GOD-GELYKE, gerekent wor-
den. Ziet hier meer van by Faber. Derde Boek – Hfst. XI. § VI. 3
§. V.II.
En ter naavolging van dit Griexe woord heeft niet
alleen Horatius in ’t vers, ’t welk wy boven zagen, de Derde Boek – Hfst. XI. § VII. 1
Olymp-verwinnaars COELESTES, HEMELSCHE,
genaamt: wy gaven ’t aldus:
’t Zy by met zege-zang ryk’lyk befchenkt Derde Boek – Hfst. XI. § VI. 3
Dien de Eleefche Palm naa huis toe brengt,
Als HEEMLINGEN. e. f. v.
Nemaar hen ook gerekent door de zege opgebeurt te
worden tot Goden, Beheerfchers van den aard-bodem,
Hy dus zyne Lier laat klinken: Derde Boek – Hfst. XI. § VI. 4
Derde Boek – Hfst. XI. § VI. 1 – Lucianus in Anachar.
Derde Boek – Hfst. XI. § VI. 2 – Dionyfius Halicarnafteus
Derde Boek – Hfst. XI. § VI. 3 – Faber lib. 2. cap. 11. 16.
Derde Boek – Hfst. XI. § VI. 4 – Horatius Carm. lib. 4. od 2.
Derde Boek – Hfst. XI. § VII. 1 – fupra cap. 8. §. 8.
Derde Boek – Hfst. XI. § VII. 2 – Idem Carmin. lib. 1. od. 1.
Boek – pag. 468
— Metaque fervidis
Evitata rotis, palmaque nobilis
Terrarum Dominos evehat ad Deos.
Dat is :
Haar heete raden fchromen
De meet-paal by te komen,
Die edele palm beurt om hoog,
En ftelt ze als Goden in den boog
By Goden, die de aard regeeren.
§. VIII.
Zy wierden niet alleen God-gelyke gerekent, maar ook
op een afgodische wyze als Goden ge-eert. Dit blykt
wederom uit Dionyfus, die aan ’t gemelde op §. 6. dit Derde Boek – Hfst. XI. § VIII. 1
hegt, . Dat is: dewelke ook als
Goden ge-eert zyn, t. w. niet alleen met praal-beelden,
maar ook met offerhanden, aanbiddingen, en diergelyke.
Want zoo verhaalt Paufanias, dat het Delphs Orakel ge- Derde Boek – Hfst. XI. § VIII. 2
boden had CLEOMEDES met offerhanden
te eeren. En THEAGENES praal-beelden, in ’t Olymp-
veld, en in veele andere, zoo Griexe als uitheemze
Staten opgerigt en dienftig geoordeelt ter geneezinge
van kranken, Divini honores habebantur, wierden Godde-
lyke vereeringen gedaan: welke vereeringen of Goddelyke
eer-bewyzingen wederom offerhanden, maar ook voorts
gebeden en andere dienften in zig begrypen.
§. IX.
De verheffinge tot Goden of God-gelijke, en tot voor-
werpen van Goddelijke vereeringe, gefchiede meeft on-
trent afgeftorvene (gelyk als doorgaans de vergodinge en
Goddelijke vereeringe ontrent de oude verftorvene van de
Beuzel-tyd plaats greep, en dezelve tot Helden en tot
Goden opvyzelde: even als ook naderhand de verftorvene
Derde Boek – Hfst. XI. § VIII. 1 – Dionyf. Halicarn. loc. cit.
Derde Boek – Hfst. XI. § VIII. 2 – Paufanias lib. 6.
Boek – pag. 469
Caefars onder de Goden geftelt, en met den name van
DIVI genaamt zyn), ja maar ook ontrent levendige. Van
beides zullen wy jets ten voorbeeld bybrengen.
§. X.
Tot voldoeninge van ’t ftuk nopens de overledene
zullen wy hier eerft de omftandige gefchiedenis van den
terftont genoemde CLEOMEDES, zoo als Paufanias Derde Boek – Hfst. XI. § X. 1
die verhaald, melden. Op de vorige Olymp-tyd hadde
Cleomedes Aftypaleër, zoo als ’t de geheugenis daar van op-
geeft in ’t Vuift-gevegt Iccus Epidaurier doodgeflagen, en
dat Hy door deze misdaad van de Bewinds-Mannen geoor-
deelt zynde den prys verbeurt te hebben, wegens verdriet on-
zinnig was geworden: en zynde daar naa tot Aftypalea we-
dergekeert, ter fchole, waar in ontrent … jongens waren,
was ingetreden, en hadde de zuil, die het dak fteunde, om
verre geworpen: dat derhalven door de val deze jongens ver-
plettert zynde, als de Burgers Hem met fteenen wierpen,
Hy in den Tempel van Minerva gevloden zy, en aldaar zig
in een kifte, die in den Tempel ftond, befloten hadde: welks
kifts dexel als de Aftypaleërs lang niet hadden kunnen oplig-
ten, zy eindelyk hadden gebroken, edog Cleomedes nog leven-
dig nog dood gezien. Zendende dan Gezanten naa ’t Ora-
kel, om over dit wonderftuk te vragen, is in veerffen dit
geantwoordet:
Dat is:
Eert tog d’ laatft der helden den Aftypalier
Cleomeed, als onfterfflyk, en naa zwier
Der Goden, met geflagte offerhanden.
En daar op hebben in volgende tijden de Aftypaleërs Cleome-
des als een Goddelijk Held Goddelijke eere opgedragen. Hier
Derde Boek – Hfst. XI. § X. 1 – Paufanias ibid.
Derde Boek – Hfst. XI. § X. 2 – Idem ibid.
Boek – pag. 470
voegen wy uit denzelfden de voornaamfte ftukken uit
het omftandig verhaal van en aangaande THEAGE-
NES Thafiër by, t. w. dat deze Thafife THEAGENES,
van wiens Olymp-daden Hy te voren gefproken hadde,
doorgaans gehouden wierd voor de Zoon van TIMO-
STHENES Priefter van HERCULES, die gedroomt
hadde, dat zyn Vrouw het te doen hadde met eenen,
HERCULES gelyk, waar uit een Zoon geboren was,
dewelke ontrent negen jaar oud van fchool te huis ko-
mende het kopere praal-beeld van eenen God, op de
merkt opgerigt, door deszelfs zierlyke fchoonheid aan-
gelokt, van zyn ftut afgeligt, op een van zyne fchou-
deren gelegt, en zoo naa huis gedragen hadde: Waar-
om het volk aan ’t woeden eindelyk geftilt was door
een ontzaggelyk Man, dewelke zeide, dat men den
Jongen geenfins behoorde te doden, en gaf hem laft
het beeld weder op zyn vorige plaats te ftellen: ’t welk
doende verkreeg Hy een groote naam door Grieken,
brallende met ’er tyd wel met vier hondert eere-kroo-
nen. Verders dat Hy overleden zynde jemant van zyne
Benyders zyn praal-beeld met roeden geeffelde, edog
dat dezelve beelteniffe fchielyk omvallende den geeffe-
laar, als ter wraak, overftelpte en verbryzelde: wiens
Zonen voorts het beeld van doodflag aanklagende, wierd
het daar op naa de wetten van DRACO, die ook le-
venloze dingen, zoo ze een menfch doodden, het land
ontzegden, in zee geworpen is. Waar op veele jaren
’t land den Thafiërs vrugten weigerende, zy zonden naa
de Vraagbaak van APOLLO: het antwoord was, dat
ze de Ballingen te herroepen hadden, ’t welk doende
hield egter de plage niet op, waar op zy wederom
gingen vragen, waar ’t nu nog moge haperen ? en
wierd hun gezegt:
Boek – pag. 471
De ballingen zijn wel naa huis gebragt,
Maar om uw Theageen is niet gedagt.
als zynde deszelfs kopere beeld in de zee als balling ge-
laten: ’t welk dan verftaan zynde, hebben ze door Vif-
fchers ’t beeld uit de zee laten trekken, en op zyn
plaats doen herftellen: dat zy ’t voorts met Goddelijke
eere eerden, ja veele wierden ’er naa gefatfoeneert, en
onder Grieken en uitheemfche opgerigt, en ge-eert van
de Landsgenoten, meinende dat deszelfs Godheid heil-
zaam was voor kranke en elendige.
§. XI.
Hier leggen wy ten overvloed nog een derde voor-
beeld by, t. w. dat, ’t welke Herodotus verhaalt van Derde Boek – Hfst. XI. § XI. 1
PHILIPPUS BUTACIDES een Crotoniër, den wel-
ken de Egiftaners een Helden-graf oprigteden, en offerhan-
den offerden. Edog dit gefchiede niet flegts om zyne o-
verwinninge, nemaar ook om zyne zonderlinge fchoon-
heid, waarom van Herodotus genaamt
, fchoonfte Olymp-verwinnaar: want ook tog de
fchoonheid zeer in aanmerkinge quam, gelyk bereids el-
ders is gezegt. Men zie van dit voorbeel ook by Faber. Derde Boek – Hfst. XI. § XI. 2
§. XII.
Aangaande het andere ftuk, t. w. van ook levende
Verwinnaars God-gelyke te ftellen, en met Goddelyke eere
te begroeten, zullen wy ook nu iets jets zeggen. Hier
koomt EUTHYMUS Locrenfer in aanmerkinge. De-
ze was, zegt AElianus, Derde Boek – Hfst. XI. § XII. 1
. Dat is: een zeer goed Vuift-veg-
ter, en wonderbaar in ’s lichaams fterkte. ’t Gene Hy be-
wyft uit een zeer groote fteen, die Hy had konnen
tortzen, en uit het overmatigen van de Temeffeefe Reus
of Held ALYBANTES, als Suidas, of LYBANTES,
of LYBAS, als Paufanias hem noemt, die hem ook
Derde Boek – Hfst. XI. § XI. 1 – Herodorus in Terpfichore five lib. 5.
Derde Boek – Hfst. XI. § XI. 2 – Faber Agon. lib. 1. cap. 14. & lib. 2. cap. 16.
Derde Boek – Hfst. XI. § XII. 1 – AElianus Var. Hift. lib. 8. cap. 18.
Boek – pag. 472
als een geeft, fpook, nikker (t. w. van een van ULYS-
SES metgezellen) befchryvende, daar voor uitgeeft.
Paufanias dan befchryft de gefchiedenis, of fabel, aldus: Derde Boek – Hfst. XI. § XII. 2
“Op die en de volgende Olymp-tyd is de kroon van ’t
Vuift-gevegt EUTHYMUS toegelegt. Zyn praal-
beeld is een werk van den Rheginer PYTHAGO-
RAS, byzonder die de weerdigfte gelykt. Deze dan
naa Italien overtrekkende heeft met een Reus geftre-
den: van welken ftryd ’t gene ter keniffe gekomen
is, zig aldus toedraagt. Men zegt, dat ULYSSES,
naa de verwoeftinge van Trojen omdwalende hier en
gints, by geval der onweders tot andere Steden van
Italien en Sicilien, en ook tot TEMESSA gekomen
is, alwaar een van zyne Scheeps-gezellen eene Dog-
ter door geweld gefchonden hebbende van de Stede-
lingen, die wrake over ’t ongelyk namen, is geftee-
nigt: en dat wel ULYSSES zonder wederwraak te
nemen van daar vertrokken zy, edog de geeft van
den vermoorden metgezel niet opgehouden heeft
menfchen van allerlei ouderdom te quellen, voor dat
de Temeffenfen, voornemende het Vaderland te ver-
laten om die plage te ontvlieden, van APOLLO
antwoord kregen, zy moeften die Reus of Held ver-
foenen, en hem op een toegewyde grond een tempel
bouwen, hem daar en boven alle jaren toezeggen
eene Dogter, by hen gehouden voor de fchoonfte.
’t Welke als zy volgens ’t Orakel deden, hebben zy
geheel van geen quaad meer geweten. Maar als nu
by geval EUTHYMUS tot Temeffe quam op diezel-
ve tyd als de gewoone offerhande gedaan wierde, zoo
heeft hy de zaak verftaande verzogt in den tempel in-
gelaten te worden,en daar gezien hebbende de jon-
ge Dogter is eerft met barmhertigheid bevangen, en
daarna ook met liefde ontfteken, en zoo heeft de
Derde Boek – Hfst. XI. § XII. 2 – Paufanias lib.6.
Boek – pag. 473
Dogter belooft zyn Vrouw te zullen worden, indien
hy haar verlofte. Hy derhalven de wapenen gry-
pende heeft met de geeft gevogten, dewelke over-
wonnen zynde Stad en Land heeft verlaten, en uit
de menfchelyke maatfchappie verdwenen zig ver-
dronken in de zee. Zy melden, dat de Stad ten ee-
nemaal toen van de grouwelyke plage verloft zy, en
dat EUTHYMUS bruiloft ten pragtigften is geviert.
Dog van denzelfden EUTHYMUS hebben wy ook
nog uit de oude gedenk-ftukken ontfangen, dat hy
heel lang geleeft heeft, en niet geftorven zy, maar
op een ander wyze opgehouden hebbe een menfch te
wezen. Dat nog heden TEMESSA bewoont word
heb ik uit ’t verhaal van een Schipper-Koopman ver-
ftaan. Maar uit een gefchrift met oude letteren heb
ik dit van woord tot woord uitgetekent: Jongeling
CYBARIS, Riviere CALABRUS, Fonteine CALY-
Ca, Steden HERA en TEMESSA zyn geweeft, in
welke de geeft heerfchte, die door EUTHYMUS uitge-
worpen is. Hy was van verwe fwart, van de overige
gedaante gantfch yfellyk, zyn kleed was een wolve-vel,
LYBAS noemen die letteren zyn naam.
AElianus befchryft dit gedrogte niet als een metgezel Derde Boek – Hfst. XI. § XII. 3
ven ULYSSES of deszelfs boze geeft, maar als een
roofagtig vyand: en Hy befchryft ook niets van het
Maagden-offer, maar fpreekt van de buit, die Hy op
de Temefer gerooft hadde, en dat Hy EUTHYMUS
in de ftryd hem overwinnende die en nog veel meer
herroofde: waar onder miffchien ook een of meer ge-
roofde Dogters zullen geweeft zyn. En dit is de ge-
fchiedenis. Edog dat Paufanias van EUTHYMUS
uiterfte zegt, verhaalt AElianus in dezer voegen:
& c. Dog zy zeggen dat EU-
THYMUS, als Hy was gekomen tot de vloed COECIS
Derde Boek – Hfst. XI. § XII. 3 – AElianus loc. cit.
Boek – pag. 474
die de Stad der Locrenfen voorbyftroomt, nooyt meer op
aarde gezien is. En dus zal, naa ons dunken, in
plaatze dat het vertelzel van Paufanias zegt, dat LY-
BAS geeft verdronken is in de zee, de waarheid der
gefchiedeniffe hier in beftaan, dat EUTHYMUS zelfs,
en miffchien wel een tyd lang naa Hy den rover t’ on-
der gebragt hadde, is verzopen, en nooyt wederom ge-
vonden.
§. XIII.
Van dezen EUTHYMUS, by wien wy miffchien
al te lang hebben ftaan kyken, verhaalt nu Plinius, en Derde Boek – Hfst. XI. § XIII. 1
Faber, dat Hy levendig en ’t wetede door ’t bevel des O- Derde Boek – Hfst. XI. § XIII. 2
rakels, en toeftemminge van Jupyn Opperfte der Goden, ge-
goodet is, en dat God bevolen hebbe Hem te offeren, ’t welk
dan ook gedaan is aan den LEVENDE en den VER-
STORVENE. Hier toe mogte dan met regt Pafcha- Derde Boek – Hfst. XI. § XIII. 3
lius zeggen: nempe huis Pyɛtae & c. te weten aan dezen
Vuift-vegter is veel meer eere gegeven, dan van de allerge-
zogfte vleyerie zelfs aan de Roomze Princen: den welken
(zegt Hy voorts uit den Staat-kundigen Tacitus) de eere Derde Boek – Hfst. XI. § XIII. 4
der Goden niet opgedragen wierde, voor dat ze opgehouden
hadden onder de menfchen te leven.
§. XIV.
’t Gene Pafchalius uit Tacitus zegt, dat de eere der
Goden niet opgedragen wierde, voor dat ze opgehouden had-
den onder de menfchen te leven: is te verftaan van de ge-
wone regel, en ’t gene meeft in agtinge en roem was;
want anders is ’t openbaar, dat zomtyds tegen dezen ge-
wonen regel wel gezondigt is. Openbaar is ’t gene
Tacitus van AUGUSTUS zegt uit de mond van zom- Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 1
migen, die zyne lyk-ftatie befchouwden of bedagten:
nihil Decorum honoribus reliɛtum, cum fe templis & effigie
Numinum per Flamines & Sacerdotes coli vellet. Dat is :
Dat ’er niets aan de vereeringe der Goden was toegegeven,
Derde Boek – Hfst. XI. § XIII. 1 – Plinius Nat. Hift. lib. 7. cap. 47.
Derde Boek – Hfst. XI. § XIII. 2 – Faber lib. 2. cap. 16.
Derde Boek – Hfst. XI. § XIII. 3 – Pafchalius de Coron. lib. 6. cap. 7.
Derde Boek – Hfst. XI. § XIII. 4 – Tacitus Annal. lib. 15. in fine.
Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 1 – Tacitus Annal. lib. 1. cap. 10.
Boek – pag. 475
alzoo Hy wilde met Tempels, en Gode-beelden door Papen
en Priefters geviert wezen. Welk algemeen zeggen van
Tacitus egter Suetonius bepaalt: templa quamvis &c. Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 2
Alhoewel het de gewoonte was, dat ook den Oud Burgemee-
fteren tempelen toege-eigent wierden, zoo heeft Hy egter in
gene Provincie eenige aangenonomen, dan onder den gemeenen
name van Hem zelven en van Rome: want in de Std heeft
Hy zig wel hartnekkig van die eere afgehouden. Hier,
zeg ik, word het bepaalt tot tempelen, en gevolgelyk
aangeknoopte vereeringen in de overheerde landen (die
zy Provincien noemden) alwaar bereide het gebruik wil-
de, dat men Oud Burgemeefteren met diergelyke ver-
eeringen verheerlykte, ten einde allerwegens overwin-
nende Romeinen zoo veel te meer verheven, de over-
wonnene Volkeren te meer neergedrukt mogten wor-
den. Te meer, dewyl de Oofterze Volkeren tog ge-
woon waren , hunne Wel-
verdiende (dat is, hunnen Heerfchers) met offerhanden en
altaren te vereeren, en nu de Romeinen hen voor zoo-
danige aanziende, daarom ook ontrent dezelve alzoo
handelden. Die hier door ook deze zoorte van afgo-
derie onder hen plaatze hebben gegunt, en met ’er tyd
ook in de ingewanden van hunne Staat laten neftelen;
alhoewel de gematigfte deze lafheid fchuwden: waar
van daan Cicero fchrijft: nullos honores mihi nifi verbo- Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 3
rum decerni fino: ftatuas, fana, prohibeo. Dat
is: gene eerbewyzingen, dan die met woorden gefchieden,
laat ik my gebeuren: praal-beelden, kerken, vierfpannen,
verbied ik. Ziet hier meer van in de zeer geleerde aan-
tekeningen van de vermaarde Cafaubonus over Sueto- Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 4
nius, die ’er ook nog byvoegt, dat gemelde overheer-
de natien der vereeringn zoo zeer niet deden aan de
Perzonen als aan derzelver deugden: waar toe hy een
zeer merkweerdige plaats bybrengt uit Cicero aan zynen
Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 2 – Suetonius in Augufto cap. 52.
Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 3 – Cicero ad Atticum.
Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 4 – Cafaubonus in Suetonium loc. cit.
Boek – pag. 476
Broeder Quinɛtus. Edog wyl Tacitus zoo algemeen Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 5
fpreekt, als boven is gebleken, zoo fchynt het ons toe,
dat Suetonius in zyn zeggen, of uit onkunde, of uit
vleyerie, des Keizers AUGUSTUS fchande heeft zoe-
ken te bedekken, wyl deszelfs naam in agtinge was.
Hoe het zy, het is zeker, dat andere Keizeren des
Roomfchen Ryks zig toegeeigent en toegelaten hebben
zoodanige Goddelyke vereeringen. Laat CAJUS (dien men
CALIGULA noemt) zig vertonen. Zeker, Suetonius Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 6
verhaalt van Hem dit naavolgende: datoque negotio &c.
Bevel gegeven hebbende, dat der Goden beelden, wegens
Godsdienft en konft hoog vermaart, en daar onder dat van
den Olympizen Jupyn, uit Grieken overgevoert wierden, en
dat men de hoofden afgenomen hebbende het zyne daar op zet-
tede, heeft een gedeelte des paleis tot aan de markt toe uit-
geftrekt, en de tempel van Caftor en Pollux ten portaal om-
geformt hebbende, liet Hy zig ftaande tuffchen de twee Broe-
der-Goden van de naderende aanbidden, en zommige groe-
teden Hem den Latiaatfen Jupyn. Ook heeft Hy voor zy-
ne Godheid eene eigene tempel ingeftelt, en Priefters en uit-
gedagte offerhanden. In den tempel ftond een gouden even-
ledig beeld: en ’t wierd dagelyks gekleed met een zoodanig
kleed als Hy zelfs gebruikt. ’t Opperbewind des Priefter-
fchaps verkreeg by beurte de rykfte door den weg van kuipe-
rie en meeftt-biedinge. De offerhanden waren Reigers, Pau-
wen, Kur-hoenders, Africaanfe, Calkoenfe hoenderen,
Feizanten, dewelke dag by dag ontfteken wierden. En ook
’s nagts nodigde Hy de volle en heldere Maan tot zyne om-
helzinge en byflaap: maar ’s daags fprak Hy heimelyk met
den Capitoolfchen Jupyn, zomtyds luifterende, en de oore
onderling naa malkanderen buigende, zomtyds luid-ftems, en
niet oznder fcheld-woorden: want zyne dreigende ftemme is
gehoort:
Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 5 – Cicero ad Fratr.
Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 6 – Suetonius in Caligula cap. 22.
Boek – pag. 477
Ik zal u na de Grieken verbannen.
(Of gelyk anderen, volgens Dio, willen) Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 7
Of gy zult my, of ik u verdryven.
Tot dat Hy eindelyk verbeden, gelyk Hy zeide, en ter za-
menwoninge genodigt, ’t Paleis en ’t Capitool door eene brug-
ge over den tempel van de vergoode Auguftus vereenigt heeft.
Hier mogen wy byvoegen een diergelyk wan-fchepzel
DOMITIANUS, van wien dezelfde Suetonius dit aan-
getekent heeft: pari arrogantia &c. met even groote ver- Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 8
waantheid, als Hy in den name van zyne Bezorgers een
briefs-vorm toezeide, begon Hy: ONZE HEER EN
GOD BEVEELT HET ZOO TE GESCHIEDEN.
En deze zyn de eerfte Stigters van dusdanige uitfpori-
ge godloosheid niet geweeft: want zy hadden hier be-
halven anderen, ALEXANDER den Grooten ten voor-
beeld, dewelke zig door Hammons Orakel hebbende niet
den Zone van PHILIPPUS maar van JUPITER laten
verklaren, eindelyk goedvond zig, even als ’t ontrent
de Perfifche Koningen in gebruik was, voor een God te
doen aanzien, en Gods-dienftelyk te laten eeren: gelyk
uit Curtius niet alleen, maar ook it Arrianus en Plu- Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 10
tarchus ten klaarften blykt. Als nu de Roomfche Prin- Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 11
cen dezen in dit ftuk naaftreeden, toonden zy zig niet Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 12
minder dwaas en fpooreloos, als hun voorbeeld of exem-
pel, te wezen.
§. XV.
Edog dat Pafchalius zegt by gelegentheid van Taci-
tus verhaal, dat van de uitgezogfte vleyerie zoodanige eere,
t. w. van vergodinge of Goddelyke vereeringe, aan de leven-
de Roomze Vorften niet is gegeven, zoo moet dat ook met
Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 7 – Vide Cafaubonum ad loc. cit.
Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 8 – Suetonium in Domitiano cap. 13.
Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 9 – Curtius lib. 4. cap. 7.
Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 10 – Idem lib. 8. cap. 5.
Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 11 – Arrianus.
Derde Boek – Hfst. XI. § XIV. 12 – Plutarchus in Alexandro.
Boek – pag. 478
bepalinge verftaan worden. ’t Is waar, de braafte Lie-
den murden tegen zulken dwaasheid al ten tyde van A-
LEXANDER, voor de tyd der Roomze Keizeren,
en dreven ’er de fpot mede; gelyk blykt uit ’t gene
gemelde Curtius verhaalt van de Macedoniërs, en zon-
derling Callifthenes, die bezwaarlyk ALEXANDER
als een God aanzagen: en Anaxarchus zeide fchimpelyk
van Hem ziek geworden en genees-middelen gebruiken- Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 1
de,
. Dat is: maar onze God hoopt heil te vinden in een le-
pelblads teugje. ’t Ongenoegen van geheele volken hier
ontrent is bekent: want de Athenienfers (die vooral ge-
ne nieuwe Goden duldeden) ftraften Demades, die ge- Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 2
ftaaft hadde, dat men voorts ALEXANDER voor
dertiende God zoude eeren met eene boete van hondert
talenten. En de Lacedemoniers, miffchien genood-
prangt, befloten niet dan met afkerigheid:
Dat is: nadien A- Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 3
lexander een God wil zyn, Hy zy een God. Egter waren
’er Vleyers genoeg, gewillig om Hem die eere op te
dragen: ten bewyze zy gemelde Demades. En Curtius Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 4
zegt rond uit: non deerat talia concupifcenti adu-
latio & c. En ’er gebrak den dusdanige dingen begeerende (om
als een God ge-eert te worden) geen verderffelyke vleyerie
e. f. v. En daar op meldet Hy van den fnoden Argiver
vleyer Agis en Siciliër Cleo, en andere (purgamenta)
fchandvlekken van hunnen fteden, en toont met wat een
laffe rede Cleo de ongenegene heeft gepoogt te overre-
den.
En wat de Roomze Princen, d. i. Keizeren, aan-
gaat, zeker ’t heeft den genen onder hun, die met God-
delyke eere by hun leven wilden gedient zyn, nooyt aan
vleyers ontbroken. Men kan zelfs niet twyffelen, of
AUGUSTUS hoog gezag heeft Bedienden, gunft
Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 1 – AElianus Var. Hift. lib. 9. cap. 37.
Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 2 – Idem lib. 5. cap. 12.
Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 3 – Idem lib. 2. cap. 19.
Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 4 – Curtius lib. 8.
Boek – pag. 479
zoekende en diergelyke tot deze ondaad bewogen: en
hebben vooral zyner Godheids Priefteren zig hier in vleye-
rie gequeten, als welke amptshalven Hem een God noe-
men moeften, en als zoodanig vereeren. En wat NE-
RO aanbelangt, Anicius bedreef ontrent Hem deze
vleyerie genoegzaam, wanneer Tacitus van Hem ver- Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 5
haalt, pro fententia dixiffe, ut templum Divo Neroni quam
maturrimè publica pecunia poneretur. Qoud quidem ille de-
cernebat, tanquam mortale faftigium egreffo, & veneratio-
nem homium merito. Gevonnift te hebben, dat men den
Gegoden Nero ten koften van het gemeenebeft een tempel
moeft toeftellen: ’t welk Hy zekerlyk ftaafde als voor den
gene die het fterffelyke top-punt te boven gekomen was, en
de aanbiddinge der menfchen verdient hadde. Hoewel an-
deren deze vleyerie hielden voor een voorteken van zy-
ne dood, t. w. wyl de eere der Goden den Vorft niet gege-
ven wierd volgens het gewoone gebruik, dan na dat Hy
had opgehouden onder de menfchen te leven. Eindelyk wat
DOMITIANUS aangaat, hoe de vleyerie ontrent Hem
zig gedragen heeft, blykt eensdeels klaar uit het gene
Suetonius voorts aanteekent; als Hy zegt: unde infti- Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 6
tutum &c. waar van daan ’t vaft-geftelt is naderhand, dat
Hy door niemant fchriftelyk of mondelyk anders mogte aange-
fproken worden, t.w. dan als ONZE HEER EN GOD.
En anderdeels uit de vleyende Digters, zonderling Mar- Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 7
tialis, die zig dus laat horen:
Ediɛtum Domini Deique noftri,
Quo fubfellia certiora fiunt &c.
Dat is :
De Keizer, onze Heer en God,
Gaf van de banken ftreng gebod.
En elders:
Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 5 – Tacitum Ann. lib. 8. cap. 74.
Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 6 – Suetonius in Domitiano cap. 13.
Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 7 – Martialis lib. 5. epigr. 8.
Boek – pag. 480
Terrarum Domino, Deoque rerum Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 8
Promifit Pyliam quater feneɛtam.
Dat is:
Der Landen Heer, en God der zaken
Belooft hy over oud te maken.
En dit zegt Hy ziende op genen anderen, dan DO-
MITIANUS. De Lezer zie hier meer van by den zeer
geleerden Gevartius over Statius. ’t Blyft dan, dat Pa- Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 9
fchalius met zekere bepalinge verftaan moet worden,
als Hy tragt te betogen, dat zelfs door de uitgezogte vleye-
rie der Goden eere den Vorft niet gegeven wierde, voor dat
Hy opgehouden hadde onder den menfchen te leven. Edog
miffchien heeft ons dit maar al te lang opgehouden:
wy komen dan wederom nader ter zake.
§. XVI.
Gelyk nu de Romeinen de Goddelyke vereeringe der le-
vende geleent hebben van de Oofterfe Volkeren, en met
eenen van de Goddelyker wyze vereerde Olymp-verwinnaars,
zoo hebbenze van deze laatfte, t. w. de Vergoode Olymp-
verwinnaars, allermeeft gehaalt de Vergoodinge der afge-
ftorvene Koningen, Princen en Hoge Perzonen, immers
zoo het ons toefchynt. Deze (by de Grieken genaamt
) wierd by hen CONSECRATIO, IN-
WYDINGE geheten: en was gepleegt aan des Stads
Stigter ROMULUS, en met minder zwier en inzigt
aan zyne Voedfter ACCA LAURENTIA; daar naa
in latere tyden ook ANNA BOVILLANA, die het
volk fpyzigde, toen het naa den Aventynfen berg was
geweken, gelyk Voffius uit verfcheidene Roomfche Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 1
Schryveren verhaalt. ROMULUS Vergodinge gefchie-
de, om ’t Volk, vol agterdogt dat ze Hem vermoor-
det hadden, te paayen, op ’t verdigte zeggen van JU-
Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 8 – lib. 8. epigr. 2.
Derde Boek – Hfst. XI. § XV. 9 – Gervatius ad P. Statii Sylv. lib. 1. cap. 6.
Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 1 – Gerh. Joh. Voffius de Idolol. Gent. lib. 1. cap. 12.
Boek – pag. 481
LIUS PROCULUS dat ROMULUS Hem in grooter
geftalte verfchenen was, en bevolen had Hem voor
een God te houden, die in den hemel QUIRINUS ge-
heeten wierde. Zie Florus, Cicero en anderen. Ro- Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 2
men onder ’t gezag der Princen, dat is, Keizeren, ge- Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 3
raakt, zoo heeft AUGUSTUS zynen Voorzaat JU-
LIUS CAESAR onder de Goden geftelt, en fpeelen toe-
gewydet, op welke een haayrige fterre zig vertoonde,
welke het Volk geloofde CAESARS ziele en alzoo zy-
ne Godheid te zyn, waarom ook naderhand by zyne
beelteniffe een Sterre geteekent is. Dus verhaalt Sueto- Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 3
nius. Voorts is AUGUSTUS zelfs naa zyne dood ver-
godet. Geen wonder, want NUMERIUS ATTICUS
getuigde, dat Hy Hem had gezien ten hemel reizen:
’t welk LIVIA rykelyk beloonde, zoo als Dio ver- Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 4
haalt. De Vergodinge van dezen deede TIBERIUS
verrigten, als onder anderen uit Plinius de Jongere blykt, Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 5
dewelke voorts verhaalt, (op dat wy ten kortften ons
hier af maken) dat NERO CLAUDIUS fpotswyze,
TITUS zynen Vader VESPASIANUS, en DOMI-
TIANUS zynen Broeder TITUS vergodet hebben.
’t Is onnodig meer voorbeelden by te brengen, want
de zaak was heel gemeen geworden. Daarom zeide
VESPASIANUS, als Hy den overval van zyne ziekte Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 7
begon te gevoelen: Ut puto, Deus fio. Dat is, ik denk,
’t zal op een God te worden met My uitlopen.
§ XVII.
De wyze van de Roomfche Vergodinge in de latere ty- Derde Boek – Hfst. XI. § XVII. 1
den heeft niet alleen Dio, maar veel klaarder Herodia- Derde Boek – Hfst. XI. § XVII. 2
nus te boeke geftelt, en den naakomelingen overgege-
ven. Wy zullen (of miffchien het ftrekte ter nader ver-
toog van de maniere, op welke de Olymp-verwinnaars
vergodet wierden) hun verhaal den Lezer mede deelen,
zoo als Oudaan het heeft gefchakelt, en in het Neer-
Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 2 – Florus lib. 1. cap. 1.
Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 3 – Cicero de legibus lib. 1.
Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 4 – Suetonius in Jul. cap. 88.
Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 5 – Dio lib. 56.
Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 6 – Plinius Junior in Panegyr.
Derde Boek – Hfst. XI. § XVI. 7 – Suetonius in Vefpaf. cap. 23.
Derde Boek – Hfst. XI. § XVII. 1 – Dio loc. cit.
Derde Boek – Hfst. XI. § XVII. 2 – Herodianus lib. 4. cap. 2.
Boek – pag. 482
landze kleed geftoken: “ ’t Is de gewoonte by de Ro- Derde Boek – Hfst. XI. § XVII. 3
meinen de Keizeren, die ftervende Zonen of naaza-
ten in ’t leven laten, gedenk-plegtig te heiligen. Die
dan met dufdanige eere aangedaan zyn, worden ge-
zegt onder de Goden geftelt. In de Stad is een al-
gemeene droefheid met eene plegtige feeftvieringe
vermengt, dewyl over het lyk van den overledenen,
met een koftelyke lyk-ftatie, de uitvaart gehouden
word. Eerft maakt men een beeld van was den o-
verleden in alles gelyk van toen Hy leefde, uitge-
zeid dat het beeld een weinig bleek is, naa gedaante
van een zieke. Dit word in de voorzaal van ’t pa-
leis op een groote verhevene yvoore koets gelegt, en
met gouden kleeden toegedekt. Om het bedde zit-
ten, het grootfte gedeelte van den dag, aan de flink-
ker hand, alle de Raads-Heeren in ’t fwart gekleed,
en ter regter hand alle de Vrouwen van Staat, die
door de waardigheid van hare Mannen of Vaderen in
aanzien zyn. Geen van allen is met goud of eenige
juweelen verciert, maar met fyn lynwaat gekleed,
vertonende den rouw-fleep. Dit duirt aldus zeven
dagen lang, terwyl de Artzen alle dagen aan het bed
komen, als om den kranken te bezoeken, zeggende
zoo nu en dan, dat het erger word, tot dat het hen
dunkt genoeg te zyn, en daar op zyn overlyden te
kennen geven. Als Hy nu fchynt overleden te zyn,
nemen eenige uitelezene Jongelingen van de Edelfte
uit den Ridderlyken en Raadsheerlyken ftaat het bed-
de op de fchouderen, en dragen het langs de heilige
weg tot op de oude markt, daar de Roomze Over-
heden haar gebied plagten af te leggen. Alhier ftaat
eene houtene verheventheid gebouwt, en daar en bo-
ven een verhemelte van yvoor en goud, met kolom-
men onderftut: waar op een ander diergelyke ruft-
Derde Boek – Hfst. XI. § XVII. 3 – Oudaan Roomfche Mogenth. 6. ’t zamenfpr. p. 412.
Boek – pag. 483
bedde, met purpere fpreyen, waar in met goud veel-
derlei koppen van zee en land-dieren gewrogt zyn.
Hier op word het waffen beeld des Keizers, zynde
met zegepraal klederen aangedaan, gelegt, daar een
fchone Jonge, als de Keizer fliep, de vliegen met
pauwe-pluimen van ’t aangezigte keert: terwyl zitten
de Raadsheren kinderen, de Zoontjes aan d’ eene,
en de Dogtertjes aan de andere kant, die met een
treurige ftem eenige klaaglieden en lofgezangen over
den overleden zingen. Hier naa ftelt zig de geheele
lykfleep in trein op de groote markt: voor eerft wor-
den voorgedragen de beeldeniffen van alle de oude
doorlugtige Romeinen, van ROMULUS af tot die tyd
toe, zoo die aan het geflagt des Keizers palen, als
alle anderen, die ooyt eenige Roomze Hoog-Overig-
heid bekleed hebben, ’t gene een onbedenkelyk ge-
tal uitmaakt. Op deze volgden de kopere beelden
van alle de Landschappen en Volken, die het Room-
fche Ryk onderworpen zyn, naa jeders landaard en
gewoonte met velerlei toeruftinge onderfcheiden.
Dan komen velerhande flag van Borgeren, Trawan-
ten, Schryvers, Uitroepers en diergelyke Menfchen.
Hier op wederom de beelden van verfcheide ver-
maarde Mannen, die jets loffelyks gedaan, of bedagt,
of in eenige wetenfchap uitgefteken hebben. De-
zen volgen gewapende Ruiters en Voet-knegten, en
Stryd-paarden, en al het gene om de plegtigheid te
voltrekken dienen kan, ’t geen van de Vorften, de
Priefters, en derzelver Vrouwen, de voornaamfte
Ridders, de Landfchappen en de gemeene Burger-
fchap, tot het volvoeren der lyk-pligt, toegezonden
en bekoftigt word. Eindelyk draagt m’er een ver-
gulden altaar, met yvoor en Indifche gefteent ver-
ciert. Al het welke voorgegaan zynde, zoo treed
Boek – pag. 484
de aanvolgende Keizer op de Steven-puy, en doet
eenig vertoog tot lof van den overledene, waar tuf-
fchen de omftaande Raadsheeren dikmaal uitroepen,
zomtyds den doode pryzende, zomtyds uid uitkry-
tende, maar allermeeft als de rede geeindigt zynde
men nu gereedfchap maakt, om het lyk-bedde op te
nemen, als wanneer ’er een algemein gefchrey gehoort
word. Dit gefchrey dus een poos gehouden zynde,
nemen de Priefteren en Overheden, niet alleen die
als dan in bedieninge, maar ook die voor ’t aanftaan-
de jaar verkozen zyn, het bedde op, en geven het
weder aan de Jongelingen uit de Ridderfchap te dra-
gen, gaande een gedeelte der Raadsheeren, die
klaag-lieden zingen, of zig gelaten te fchreyen, voor
het lyk-bedde, daar de nieuwe Keizer met de andere
Raadsheren agter aan volgt, gaande aldus biten de
Stad tot op het Veld van MARS, alwaar, daar het
allerbreedft is, wederom een vierkant gebouw ftaat,
ryzende even als een Leger-hut, met vier gelyke
zyden, met fwaar hout-werk in een gewrogt: van
binnen is het gevult met allerlei droge en aanfteke-
lyke ftoffe, en van buiten bekleed met goud gebor-
duirde tapyten, en met velerlei yvoore beelden en
fchilderien verciert: daar boven op ftaat, wat bin-
nenwaarts, een ander gebouw, een weinig kleiner,
dog van maakzel en cieraad het ander in alles gelyk,
met open poorten en deuren: en zoo voorts het der-
de en vierde, telkens een weinig meer ingetrokken,
tot dat men tot het laatfte koomt, ’t welk het klein-
fte van allen is. Hier boven op ftaat de vergulde lyf-
wagen, die de overleden Keizer plag te gebruiken,
met een gefpan van vier paarden. Men kan de ftant
van dit gebouw vergelyken by de toorenen, die op
de zeehavens ftaande des nagts tot vyer dragen, om
Boek – pag. 485
de fchepen op een veilge ree te wyzen, die men ge-
meenlyk FAROS of Vyer-bakens noemt. Hier ge-
komen zynde, naa dat de Keizer en de Vrienden van
den overleden zyn beeld gekuft hebben, word elk
naa zyn waardigheid geplaatft, de Keizer op een ver-
heven zetel, en de Raadsheeren al vervolgens. Het
bedde dan tot de twede verdiepinge opgehyft heb-
bende, zoo word ’er een onmetelyke hoop fpecerien,
reukwerk, kruiden en vogtigheden van velerlei flag,
die alle zeer lieflyk en fterk van geur zyn, over uit-
gegoten: want jeder Landfchap en Stad, ja jeder
perzoon, die in eere een waardigheid boven anderen
uitfteekt, tragt om ftryd deze laatfte gefchenken ter
eeren van den overleden Vorft toe te brengen. Als
’er dan een zeer groote hoop van fpecerien over uit-
gegoten is, dat alle de verdiepingen van binnen en van
buiten opgevult gelyk een opgaande fpits afrollen,
zoo word ’er van de geheele Ridderfchap een renning
te paarde, rondom dit gebouw, op gezette maat
en beweging aangeftelt: daar worden ook wagens van
in ’t purper gekleede Voerluiden rondom gement,
dragende de beeldeniffen van alle de Roomze Veld-
Overften, en doorlugtigfte Vorften: ’t welk alles
plegetlyk volvoert zynde, zoo neemt de Keizer een
brandende fakkel, en fteekt ze in ’t gebouw, waar
op ’er voorts alle de anderen van allen kanten ’t vyer
in werpen, dat alles, van zeer aanftekelyke ftoffen
en droge fpeceryen gevult, in een oogenblijk van een
kragtiger vyer gevat word. Tevens word ‘er met het
ingefteken vyer gevat word. Tevens word ’er met het
ingefteken vyer, uit de opperften en kleinften hut,
uit eenige verheventheid, een Arend losgelaten, die
gelooft word de ziele des Keizers ten hemel te dra-
gen, en van die tyd af word de Vorft van de Ro-
meinen benevens de andere Goden ge-eert.
Boek – pag. 486
§. XVIII.
En dit was zoo van de zwier der Vergodinge onder de
Romeinen. De afbeeldinge der daar toe dienende hut-
te, of op malkanderen gebouwde hutten kan de Lezer
door ’t oog zyn begrip nader vertonen uit de penningen
te vinden Oudaans Mogentheid Tab. 101. num. 4. 5. 6.
Gelyk ook de losgeaten en uitgezonden Arend uit
num. 7. 8. 9. welke Arend, als Keizers ziel hemel-
waarts te voeren, klaarder uitgebeeldet werd, als Hy
vertoont word jemant op zyn rug te dragen. Zie dit
vertoont in de penning num. 12. Slegts voegen wy ’er
nu nog by, dat by Vergodinge van de Keizerinnen,
(want ook die vergodet wierden, gelyk wy met LIVIA,
FAUSTINA en andere konnen bewyzen) in plaats van
een Arend een Pauw, vogel van JUNO, uitgelaten
wierde; op de penningen ter nagedgtenis der Vergodinge
of alleen uitgebeeld, als te zien tab. 102. num. 1. 2. 3.
of de vergodede Keizerinne op de rugge voerende, om
zoo ook haar vertrek ten hemel te kragtiger te verte-
genwoordigen, als um. 4. 5. Gelyk ’er ook in ftede
van de Pauw een Arend gezien word, die de Keizerin-
ne op haar rugge dragende haar onder de fterren voert.
Zie num. 6.
There are no comments published yet.