TWAALDE HOOFTSTUK.
De Sprong behoorde mede tot de Spelen. Drie of
vier zoorten van Sprongen. Sprong zonder jets
in handen te hebben. Een ander, by welke men,
tot fteun en ftuir, jets in handen, onder de armen,
of de schouders, of boven ’t hooft had. Deze
zwaarwigtigheden Halters genaamt. ’t Beflag
van dit Spel meeft uit Mercurialis omftandig aan-
gewezen: Die ’er ook een afbeeldzel van geeft.
Sprong op gezalfde leder-zakken met wyn gevult.
Mercurialis geeft daar van berigt en eene afbeel-
dinge uit Stephanonius.
§. I.
En ander Oeffen-en Stryd-fpel was de , Tweede Boek – Hfst. XII. § I. 1
dat is, SPRONG: welke Mercurialis be-
fchryft te zyn een verkorte loop, curfus, zegt
Hy, intercifus. De daad wierd ,
fpringen, genaamt, en is onderfcheiden van
danffen, een fpringen en huppelen naa de maate.
§. II.
Dat de SPRONG meede tot de Speelen behoorde,
blykt meer dan Sonne-klaar uit Pindarus, zo wan- Tweede Boek – Hfst. XII. § II. 1
neer Hy deze vyf optelt:
Dat is:
Sprong, Worp-fchyf, Schigt, de Loop, en ’t Worftelen.
Tweede Boek – Hfst. XII. § I. 1 – Mercurialis lib. 2. cap. 11.
Tweede Boek – Hfst. XII. § II. 1 – Pindarus
Boek – pag. 295
Hy vervangt hier onder de Worfteling de Pugilatus,
’t Vuift-gevegt, om dat Hy de Schigt-werping van de
Worp-fchyf onderfcheidet. Anders word ’t Vuift-gevegt
wel vooraangeftelt, en ’t werpen van Schyf of Schigt
uitgelaten. Dit doet Homerus: Tweede Boek – Hfst. XII. § II. 2
Dat is:
Het Vuift-gevegt, de Worfteling, en daar neeven
Het Spring-fpel, en de Loop ten fnelften voortgedreven.
Edog dit zo in ’t voorby gaan.
§. III.
Seneca onderfcheid de Sprong in driederlei flag, zeg- Tweede Boek – Hfst. XII. § II. 2
gende: Saltus vel ille, qui corpus in altum levat, vel ille,
qui in longum mittit, vel ille (ut ita dicam) faliaris, aut
(ut contumeliofius dicam) fullonius. Dat is : de Sprong,
of die namelyk, welke ’t lichaam om hoog heft, of die in ’t
lange uitfend, of (dat ik zo zegge) de Saliarifche, of (op
dat ik nog fmadelyker zegge) de Vollerfche. De zoorte,
welke ’t lichaam opheft, is regt op te fpringen, die ’t uit-
zend is voorwaarts te fpringen; de Saliarifche is die dul-
le fprong, welke de SALII, Priefteren zo genaamt,
maakten, dewelke Seneca by wege van veragtinge ook
des Vollers noemt, zo Hy anders niet de Saliarifche en
Vollerfche van malkanderen onderfcheidt, ’t welk by
ons in twyffel is. Zo ’t zo waare, zoude Hy vier fprong-
zoorten optellen.
§. IV.
Voorts hadde de SPRONG dit onderfcheid, dat
zommige fprongen (zo gezalft en naakt, of halfnaakt,
als zy waaren, waar van meer te zien by Faber) zon-
zonder jets in haar handen te hebben: andere wederom,
zo dat ze eenige zwaargewichtigheden, tot fteun en ftuir Tweede Boek – Hfst. XII. § IV. 1
Tweede Boek – Hfst. XII. § II. 2 – Homerus Odyff. 8. vs. 103.
Tweede Boek – Hfst. XII. § III. 1 – Seneca Epift. 15.
Tweede Boek – Hfst. XII. § IV. 1 – Faber Agon. lib. 2. cap. 4.
Boek – pag. 296
in de handen hadden, ook wel onder de armen, ook
wel op de fchouderen, en boven ’t hooft: Dewelke
ook wel , Halteres, geheeten wierden. Dit
geeft Ariftoteles ten deele te verftaan, zeggende: Tweede Boek – Hfst. XII. § IV. 2
Dat is: gelyk dit is ook een van ’t Vyf-fpel, ’t fpel
met de Halters, gewigten. En die loopt, en ze fwaayt met
de handen. Dewyl de gene verder loopt, die de Halters
heeft, dan die ze niet en heeft, nadien die fneller loopt
die fwaayt, dan die niet en fwaayt.
§. V.
Edog ’t meefte beflag van dit fpel kan ons
allerklaarft uit Mercurialis blyken, die ’er dus van Tweede Boek – Hfst. XII. § V. 1
fpreekt: QUEM AUTEM PROPRIE SALTUM,
ANTYLLI AUCTORITATE, VOCAMUS &c.
“Dat is : maar ’t gene wy eigentlyk de fprong, door
Antyllus gefag, noemen, bevinden wy in de oeffen-
fcholen tweezins gebruikt te zyn: eenzins als de fprin-
gende met ledige handen zig zelfs om hooge hef-
ten: van ’t welke Ariftoteles fprekende fchryft, dat Tweede Boek – Hfst. XII. § V. 2
het zwaar werk is met den fprong eene juifte bewe-
ginge te maaken brengende ten bewys by die paarden,
welke de Ruiteren vertoonings-halven ftaande houden,
en niet toelaten voort te treden, en die zig dus bewe-
ginge fchielyk vermoeyt worden, en de befwykinge
gevoelen; anderszins, wanneer zy met de handen ee-
nige gewigten greepen, ten einde zy daar meede ver-
fterkt te geweldiger den fprong maken konden; wel
ke gewigten, of fchoon ik weet dat ze van Ariftote-
les en Theophraftus Halters geheeten wor-
den, zal ik egter beneden toonen, dat de ,
Halters, geweeft zyn een ander flag van oeffening.
Tweede Boek – Hfst. XII. § IV. 2 – Ariftoteles problem. 8. §5.
Tweede Boek – Hfst. XII. § V. 1 – Mercurialis loc. cit.
Tweede Boek – Hfst. XII. § V. 2 – Ariftoteles de comm. animal. greff.
Boek – pag. 297
Onderwylen luft het ons de feil van Conarius aan te
teekenen, welke in zyne uitlegginge over het twee-
de Boek van Galenus de comp. medic. fec. loc. zyn-
de van deze zake onkundig, Budaeus hekelt, omdat
Hy gezegt heeft, certantes faltu halteribus ufos effe,
dat is, dat de Stryders van den fprongkonft Halters,
gewigten, gebruikt hebben: want of ik schoon
Hem toeftaa, ’t gene Hy zegt van ’t onderfcheid
tuffchen Halteres en Halkteres, zo zeggen nogtans
Ariftoteles V. Probl. 8. en Theophtraftus lib de laffit.
(’t gene Hy ontkent) dat de Vyf-fpel Stryders en
andere beter fpringen, by aldien zy een fteen of
halters in de hand hebben, dan of zy met ledi-
ge arm fwenken: ’t zelfde dat ook bevonden word
van Themiftius in quart. Orat. vaft geftelt te zyn. Van
waar ook miffchien by Galenus II. de tuend. valet.
en by Artemidorus, niet moet gelezen worden
en
, Halteres en Halteria: nademaal ik
niet hebbe konnen vinden, dat by eenig ander Schryver
’t woord , Halkteres, gebruikt is geworden.
Dog op wat wwyze deze Sprong-konft zo van de A-
thleten, als van andere gedaan wierde, giffe ik deze
te zyn: t. w. dat ze zomtyds over vlakke plekken
met aan een gevoede fprongen fprongen, en dan
hadden ze ook een ftreep, van waar ze de fprongbe-,
ginden , Bateer, en eene mate
, Kanoon,
genaamt dan nog een eind ftreep, meet, welke aan
te raaken, een groote, dog voorby te ftreeven, een
allergrootfte lof was, naa alle waarfchynlykheid, wel-
ke ook , fcamma, of miffchien, gelyk ’er in ’t
oude Woordboek ftaat, , efcammena, zo
ik agte, genaamt word. Hoewel ik ook weete, dat
en
beteekent hebben de dyken en
Boek – pag. 298
beperkingen, die de ftrydende geftelt wierden, ge-
lyk nog heden den Spelers en Vegters geftelt wor-
den touwen of houtene ftukken, die ’t niet geoorlooft
is aan te raaken, ik fwyge ’er over te fpringen, van
waar ’t fpreekwoort koomt, tegen de gene, die o-
ver de meete fpringen, (Zie
van die broeder by Pollux). Zy fprongen nu zomtyds Tweede Boek – Hfst. XII. § V. 3
van de laagte in de hoogte, zomtyds van de hoogte
in de laagte, onder welke ’t fwaarfte hadde die uit
de laagte in de hoogte gedaan worden moefte: na-
dien maar enkelyk om hoog te ftygen fwaarder dan
af te klimmen geoordeelt is van Ariftoteles en The- Tweede Boek – Hfst. XII. § V. 4
ophraftus. Ik vinde ook, dat de fpringende niet Tweede Boek – Hfst. XII. § V. 5
flegts in de handen gewigten hadden, ten einde zy
beter geoeffent worden konden, nemaar ook zom-
tyds fwaarder fwaartens op ’t hooft, zomtyds op de
fchouders, zomtyds aan de voeten, gehad heb-
ben, gelyk te zien is uit die oude affchilderinge in
welke de fpringende zeer net uitgebeeldet ftaan:
welke wy als oud en opregt van Ligorius ontfangen
hebben. Men zie de figuire by Mercurialis p. 163.
§. VI.
Hier zien wy eenen, die Halters, langwerpige ron-
de ftukken, in ’t midden dunner en vatbaar, in handen
heeft: een ander houdet een fwaarder ftuk in beide han-
den voor uit: nog een ander heeft een grooter ftuk op
’t hooft, en fteunt het met beide zyne handen: dan
ftaat ’er een, die zulken laft onder den arm houdet:
maar eenen zien wy allermeeft beladen; want hy torft twee
fwaare ftukken loot, op jeder fchouderen, twee fwaa-
re halters in de vuiften, en nog twee fwaare loode klom-
pen befwaaren zyne voeten. Waarlyk, zo deze hoo-
ge fprongen heeft konnen maaken, moet hy vrie fterk
geweeft zyn.
Tweede Boek – Hfst. XII. § V. 3 – Julius Pollux Onom. lib. 3. cap. 30. num. 6.
Tweede Boek – Hfst. XII. § V. 4 – Ariftoteles.
Tweede Boek – Hfst. XII. § V. 5 – Theophraftus.
Boek – pag. 299
Wy keeren ons voorts wederom tot Mercurialis, die
voort vaart dus te fpreeken: “Of deze fwaartens alleen-
lyk gedient hebben om te meeder oeffening te ver-
oorzaken ? Ik meine, dat de gene, die gezontheids
halven geoeffent wierden, dit einde gehad hebben.
Maar anderen heeft het geftrekt tot een zeker ydele
glorie, t. w. om dat de gene, die met fwaarder ge-
wigten belaaden, langer en hoger fprongen, met
grooter pryzen en vereeringen beballaft wierden.
§. VIII.
Daar waaren ook by de Oude in gebruik andere zoor-
teeringen van fprongen, en fpring-fpeelen, die men het
Olymp-fprong-fpel, zo verre als fprong een fprong is, ver-
maagfchapt waaren; van welke wy nu tegenwoordig niet
zullen handelen: alleenlyk en konnen wy niet over ’t
hooft zien de fprong op gezalfde leder-zakken met wyn ge-
vult, van welker fpel en derzelver omftandigheid meerge-
melde Mercurialis ons dit berigt geeft: erant quoque qui &c.
“ Daar waaren ook die met de voeten op gezalfde le-
derzakken, met wyn gevult, fprongen: onder welke
die voor Overwinnaars gehouden wierden, die zig
zo behendig gedragen konden, dat ze van wegen de
gladheid niet op de aarde vielen: en deze droegen
voor overwinnings-prys de leder-zak met wyn weg.
Maar die met de billen op de aarde ftortte, verwekte
de Aanfchouwers een vermaaklyk laghen. Dit nu
wierd zonderling by ouds waargenomen in fpeelen
BACCHUS toegewydet, welke genaamt
wierden, in welke lederzakken, uit geiten leder ge-
maakt, met fprongen getrapt wierden, ter veragting
van de Geiten, om dat ze de wyngaard befchadigt
hadden. Van dit gewaat Ariftophanes in Pluto:
, dat is, fpring hier
Boek – pag. 300
in de open lugt op den lederzak. Of laat ons ’t liever
op en digttrant fchikken en voorftellen, dan krygt het
deze gedaante:
t’ Zaa voor den dag met nieuwe moet,
De vagt behupelt met de voet.
En Eubulus by den Uitleger van Ariftophanes:
. Dat is: derhalven den leder-
zak in ’t midden leggende fpringt ’er op, dog belagt wel
dapper die ’er afvalt op de grond. Van dit gewaagt
ook Virgilius Georg. 2. vs. 383.
atque inter pocula laeti
Molibus in pratis unɛtos faliere per utres.
Dat is:
Terwylze nu bereids door wyn gevult al fongen,
En in de zagte beemd op gladde zakken fprongen.
Maar men moet weeten, dat het gene by Julius Pol-
lux , Afkoliozein gefchreven is, zo wel van
deze, als van de gene, die eene voet optillende, en
d’ander op de grond zettende, fprongen by de Ou-
den gezegt is. Dus verre Mercurialis, welke ook
eene afbeelding uit Petrus Stephanonius medegedeelt
heeft, by Hem te vinden pag. 146.
Die onderwylen jets meer begeert van den fprong op de
lederzkken, zie ’t gene Francis Rous zeer geleerdelyk Tweede Boek – Hfst. XII. § VIII. 1
aangetekent heeft.
Tweede Boek – Hfst. XII. § VIII. 1 – Fr. Rous Att. Outh. lib. 2. cap. 11.
There are no comments published yet.