DERDE HOOFT-STUK.
Romeinen nabootzers van de Griekze Paard- en
Wagen-renningen. Toon paarden. Loop-paar-
den. Derzelver driederlei gebruik. Paarde-en
Wagen-renningen ingeftelt ter eren van Neptu-
nus, Apollo, enz. Quadrigae. Hoe aangefpan-
nen. Welke Paarden in ’t midden, welke aan de
regte en linkere zyde, en waarom. Verfcheidene
benamingen van die Paarden. Wagen-renners
verfcheidene faɛtien; door coleuren onderfcheiden.
Der Toekykers toegenegtheden voor een of an-
der. Waar door betoont wierd.
§. I.
Gelyk nu de Romeinen de Griexe fpeelen in ’t ge- Tweede Boek – Hfst. III. § I. 1
meen, zo haddenze in ’t byzonder nagebootft
haare paard-en wagen-renningen, als de ridder-
lykfte van allen. Dies waagde zonderling van
deze de groote CIRCUS, mitfgaders andere Schouw-
burgen en Ren-baanen.
§. II.
Tweederlei flag van paarden waaren ’er in de CIR-
CUS. 1. De , dat is, toon-paarden, ’t zy dat zy
de wagens der Goden trokken, die egter ook wel van
andere beeften, t.w. Oliphanten, e. f. v. getrokken
wierden; gelyk blykt uit de eerbewyzinge van Keizer
CLAUDIUS aan zyn Groot-moeder LIVIA bewezen,
waar van Suetonius getuigt: ’t zy dat ze flegts pragtig Tweede Boek – Hfst. III. § II. 1
opgeziert en gekranft ftatig heen en weer geleidet wier-
den door den CIRCUS, t. w. ter eere van de Zonne,
Tweede Boek – Hfst. III. § I. 1 – Dempfterus ad Rofin. l. 4. cap. 5.
Tweede Boek – Hfst. III. § II. 1 – Suetonius in vita Claudii cap. 11.
Boek – pag. 158
waar van zommige bereids beginzelen vinden 2. Koning Tweede Boek – Hfst. III. § II. 2
cap. 23: 11. alwaar gefproken word van paarden die de
Zonne geftelt waaren, en wagenen der Zonne. En zonder-
ling by de Koningen der oude Perfen, die wanneer ze zig
in groote ftatie vertoonen wilden, een paard, ’t Zonne-
paard geheeten, op en neder lieten leiden, by welke
dog de paarden den Zonne, als de eenigfte Godheid,
geheiligt waaren, vogen Juftinus getuigeniffe. 2. De Tweede Boek – Hfst. III. § II. 3
, dat is, loop-paarden: welke gebruikt wierden,
A. om met opzittende en gewapende Ruiteren te rennen
en door malkanderen ten konftigften te draayen en te
fchermen, om zo uit te leeveren een regtfchapen Tro-
jaans-Ridder-fpel (Tournoy-fpel), wyl de Trojaanen ’t eerft
gehouden en in Italien gebragt zouden hebben. Waar-
om Virgilius de Trojaanfe jeugt op Sicilien dezelve vieren Tweede Boek – Hfst. III. § II. 4
doet. Na dat Hy haar toeruftinge befchreven hadde,
vertoont Hy haar loop-fpel dus, volgens Vondel:
Zy reden eerft gepaart in eenen troep dus heen
En weer, daar na in drie kornetten onderscheên,
Drie teffens in ’t gelidt: dan wederom geroepen
Staan fchrap en drillen ’t fpits, de troepen tegens troepen:
Dan zwenkenze om en om: een jeder gaat zyn gang,
En keeren beurt om beurt, vertoonen aan den drang
Een loozen fpiegel-ftrydt gewapent: dan aan ’t fpatten
Laat d’een zyn hielen zien: dan weder aan ’t hervatten.
Dan ftaakten ze ’t gevegt van weerzy te gelyk:
Gelyk men zegt dat eer in Krete, Minos ryk
Op ’t ryzend eiland, in den doolhof, zo vol zorgen,
Een weg liep, van weer-zy bevlogten, en verborgen,
Door veele duizenden bedochte erghliftigheen
Van by-paân vol bedrog geftrengelt onder een:
Zo twyffelagtig, dat de dooelende uitgeftreeken
Geen oog kan houden op gedaante of eenig teeken
Tweede Boek – Hfst. III. § II. 2 – 2 Kon. 23:11.
Tweede Boek – Hfst. III. § II. 3 – Juftinus l. 1. c. 10.
Tweede Boek – Hfst. III. § II. 4 – Virgilius AEnid. lib. 5. vs. 580-595.
Boek – pag. 159
Om zig ’t ontwinden: zo verwart het Troife bloet
Zyn fpoor door een, terwyl elk op de paarde-voet
In ’t fpiegel-vegten af- en aan-trekt, weet te vluchten,
Te vechten: eveneens als zig dolfyns verluchten,
Die in het Lybyaanfche of in ’t Karpaatfche meer
Het zoute fchuim om ftrydt bezwemmen heene en weer,
De golven met de borft doorklovende, vaft merken,
En fpeelen. e. f. v.
Maar B. om te dienen tot DESULTORES of DE-
SULTORII, dat is, Spring-paarden, welke al voortren-
nende de Ruiteren van ’t een op ’t ander fprongen: waar
van boven bereids is gefprooken. Dog C. om by tweën,
driën, of vieren voor de wagens gefpannen te worden,
en met dezelve om ftrydt te rennen, even als in ’t O-
lymp-veld. Van deze laatfte zullen wy nu voorts han-
delen.
§. III.
Al vroeg by den aanvang van de Roomfe Republyk
ftelde ROMULUS paarde- en wagen-renningen in, ter
eeren namelyk van CONSUS, dat is, NEPTUNUS,
eerfte Uitvinder van ’t paarde-ryden, en daarom
genaamt by Suidas. ROMULUS deed ze vieren, om
de Sabynze Dogters derwaarts te lokken en dan te ro-
ven, gelyk ook gefchiedde. Daar na zynze min of meer
in gebruik gebleven, en wyl ook de paarden de Zonne
toegeëigent zyn, ook ter eeren van APOLLO, de Zonne,
en van LUNA, de Maane, ook van CERES, de Aar-
de, en van de Geeften, geviert worden, t.w. de
QUADRIGAE, vierfpannen, ter eeren van de Zonne,
de BIGAE, tweefpannen, ter eeren van de Maane, de
TRIGAE, driefpannen, ter eeren van de Geeften der ver-
ftorvene, gelyk uit Fulgentius en andere af te neemen Tweede Boek – Hfst. III. § III. 1
is. Egter hebben de vierfpannen altyd boven de andere
Tweede Boek – Hfst. III. § III. 1 – Fulgentius Mytholog. l. 2. c. 11.
Boek – pag. 160
uitgemuntet, en zyn laatftelyk bynaa alleen genoemt en Tweede Boek – Hfst. III. § III. 2
gereekent geworden. Derzelver wagenen dan waaren
geen andere, als vlutfe bakjes, die op twee wielen hingen,
en bynaa op de aarde fleepten, niet oneigentlyk by de groote
zee-fchelpen te vergelyken, waar in alleen een Man ftaan
kan, zegt Oudaan. ’t Blykt uit het voorige, dat ze gehee- Tweede Boek – Hfst. III. § III. 3
ten zyn QUADRIGAE, ook QUADRIJUGES, vier-
fpannen, om dat ’er vier paarden voor gefpannen wierden,
t.w. niet voor maar benevens malkanderen, en zyde aan
zyde als bereits in ’t voorgaande Hooft-stuk gezegt is. De
wys van voorfpanningen, en de benaaminge der paarden
daar uit ontftaan, toont in ’t breede ’t wonder der ge-
leertheid Salmafius: t. w. twee wierden in ’t midden Tweede Boek – Hfst. III. § III. 4
gevoegt aan den diffel onder ’t jok, en deeze droegen
de naam van JUGALES (ook van Hyginus JUGARII
geheeten), dog by de Grieken van , dat is,
juk-paarden. Hier van daan zeide Ariftophanes Uitleg- Tweede Boek – Hfst. III. § III. 5
ger
dat is; juk-
paarden worden genoemt degeene die aan ’t juk des wagens ge-
koppelt waaren, de middelfte regter en de middelfte linker.
Aan elk zyde van deze nu wierd nog een paard met touw
en zeel gevoegt, en deze twee zyd-paarden wierden
FUNALES, ook FUNARII, geheeten: de Grieken
noemden deze
en , ’t een en ’t ander zo veel zeggende als zeel-
paarden. En dus de paarden in te fpannen zouw CLI-
STHENES SICYONIUS uitgevonden hebben: daar
men by ouds met een dubbelde diffel, en een over allen
gaande juk benevens malkanderen voegde, naa ’t ver-
haal van Ifidorus, die ’er dus van fpreekt: Quadrigarum Tweede Boek – Hfst. III. § III. 6
verò curfus duplici temone olim erant, perpetuoque, & qui
omnibus equis injiceretur, jugo. Primus Clifthenes Sicyonius
tantum medios jugavit, eifque fingulos ex utraque parte fim-
Tweede Boek – Hfst. III. § III. 2 – Kippingius Ant. Rom. l. 2. c. 6.
Tweede Boek – Hfst. III. § III. 3 – Oudaan Roomfe Mog. 6. Samenfpr.
Tweede Boek – Hfst. III. § III. 4 – Salmafius Exercit. Plin. ad Solin. cap. 45.
Tweede Boek – Hfst. III. § III. 5 – Scholiaft. Ariftoph.
Tweede Boek – Hfst. III. § III. 6 – Ifidorus Orig. lib. 18. c. 35.
Boek – pag. 161
plici vinculo applicuit, quos Graeci , Latini funa-
rios vocant, à genere vinculi, quo prius alligabantur. Dat is :
edog de wagens der vierfpannen waaren eertyds van een dub-
belde diffel, en een geheel juk, dat over alle paarden gewor-
pen wierde. Klifthenes de Sicyonier is de eerfte geweeft, die
maar alleen de middelfte onder ’t juk bond, en aan dezelve
van jeder zyde een flegts met een zeel knoopte. Deze noem-
den de Grieken , de Latynen funarios, zeel-paar-
den, van ’t flag der zeelen, met welke zy aangebonden wier-
den. De geftalte nu der wagens, paarden, en de wijze
van voorfpanninge zal een jeder te beter vatten, wanneer
Hy de afteekeninge, by Salmafius te vinden, belieft Tweede Boek – Hfst. III. § III. 7
voor zyn oogen te houden.
§. IV.
Ontrent de voorfpanninge der paarden is ook dit nog
aan te merken, dat de zwakfte, en zelfs merrien, in ‘t
midden aan ’t juk gekoppelt wierden, meer de braaffte
aan de zijden: maar ’t puikje van die twee, en waar mede
men zonderling de overwinninge hoopte t’ huis te haalen,
aan de linker zijde, (hoewel men ’t in den oorlog aan de
regter voegde) en dat om reede, dat het allerbequaamfte
aangewent worden moefte ter omdraaijinge om de meet-
palen: want te kort om te zwenken, maakte, dat men
fchipbreuk leed aan de meet-palen: maar te ruim, aan
de nevens-lopende wagen-fpannen, behalven dat men
ook dan afdwaalende agter geraakte: edog hier van be-
neden breeder. ’t Linkere moeft hier weeten te raamen,
en daar van wierd het, als de principaalfte hoope ter
overwinninge, menigmaal alleen genaamt, terwyl de
drie andere, of ’t geheele viergefpan, onder deffelfs naam
begreepen wierden. Dies ook de Wagenaars haare op-
wekkingen en aanprikkelingen zonderling aan dezen
linkeren deeden. Dat dit zo is, blykt ten klaarften uit
den eenen Silius, die CYRNUS, IBERUS, ATLAS Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 1
Tweede Boek – Hfst. III. § III. 7 – Salmafius Exercit. Plin. ad Solin. pag. 641. Edit. nov.
Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 1 – Silius Italicus l. 16.
Boek – pag. 162
en DURIUS tegens malkanderen doet rennen, en haar
linker-zeel-paard gaat noemen en befchryven. Dus
fpreekt Hy van CYRNUS linker-klepper, LAMPON
geheeten:
Evolat ante omnes, rapidoque per aëra curfu Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 2
Calläirus Lampon fugit, atque ingentia tranat
Exultans fpatia, & ventos poft terga relinquit.
Dat is :
Gallice Lampon vliegt als door de wolken heenen,
Doet groote ruimten af door zyne vlugge beenen,
Laat winden agter rug —
En dus van IBERUS linker, PANCHATES: Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 3
—- fed proximus ibat
Aftur Panchates: patrium frons alba nitebat
Infigne, & patrio pes omnis concolor albe nitebat.
Ingentes animi, membra haud procera, decufque
Corporis exiguum, fed tum fibi fecerat alas
Concitus, atque ibat campo indignatus habenas.
Crefcere fublimem, atque angeri membra putares.
Dat is:
Afturfe Panchates draaft ruftig neffens dezen:
Men kon uit witte kol en voet zyn natie lezen:
Grootmoedig was hy, maar vrie kleinder van geftalt,
Min fchoon, gelyk aldaar de leeft van paarden valt.
Maar nauwlyx aangemaant het fcheen hy maalt zig vlogels,
Hy lydt geen breidel meer, hy vliegt gelyk de vogels.
Hy groeyt in ’t lopen, en gelyks van groter leên.
Daarna ook van de derde linkere, behoorig tot het ge-
Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 2 – vs. 334-336.
Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 3 – vs. 348-354.
Boek – pag. 163
fpan, ’t welk ATLAS mende, en CAUCASUS, of
CAMPASUS, naa de lezinge van Salmafius, genaamt
is: want dit is een zelfde paard, geen twee verfcheidene,
gelyk Salmafius onvoorzigtelyk gemeent heeft, die ook
nog daarin gefeilt heeft, dat Hy CAUCASUS geftelt
heeft voor het regter-zeel-paard van dezelve wagen, daar
PELORUS als linkere voor liep, en CAMPASUS voor
het linkere van de vierde: niet merkende, dat de Poëet
de derde wagen-drift, die ATLAS was, wiens linker
CAUCASUS was, befchryft, dog zo, dat Hy tuffchen
’t eerfte en laatfte van die derde gaat inlaffchen de be-
fchryvinge van de vierde, t. w. de wagen-drift van
DURIUS, wiens linkere PELORUS en CAUCASUS,
tot nog toe net met de hoofden neevens malkanderen
renden. Nog mift Salmafius daar in, dat Hy ATLAS
linker Loper CAMPASUS noemt, daar CAUCASUS
zyn regte naam is: want dien naam van dat fchor ge-
bergte digt de Poeëet hem aan, om zyn harden aart uit
te beelden: want dat zyn aart wreet viel, zal althans uit
zyn befchryvinge blyken. Wy zullen nu voorts ’t eene
van ’t ander fchiften, en eerft geheel ter neer ftellen
wat tot de derde, en daarna wat tot de ingelafchte vier-
de behoort. Dus zingt dan Silius van de derde:
Tertius aequata currebat fronte Peloro Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 4
Caucafus: ipfe afper, nec qui cervicis amaret
Applaufae blandos fonitus, claufumque cruento
Spumeus admorfa ganderet, mandere ferrum.
En dan daarna :
Caucafus antiquo fidebat Atlante magiftre : Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 5
Ipfum AEtola vago Diomedi condita Tinde
Miferat, exceptum Trojana ab origine equorum
Credebant, quos AEneae, Simoëntis ad undas
Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 4 – vs. 356-359.
Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 5 – vs. 368-372.
Boek – pag. 164
Viɛtor Tydides magnis abduxerat aufis.
Dat is:
Daarna loopt Caucafus: zyn en Pelorus ooren
Zyn even verr’: hy hard-muil wil niet hooren
Naa ’s ftreelden hals geklang: maar fchuimbekt, en bemint
Het yzere gebit te knauwen als ontzint.
Te weeten, hy liet ’t ftaan op fnêegen Atlas vonden:
De bouw van Diomeed, Tind’ had hem afgezonden.
Men houdt hem voor een fpruit van dien Trojaanze ftam,
Welk Tydeus fchalken zoon onwaardelyk ontnam
Den vromen AEnas by Simoëntfche vloeden.
Hier nu voegt Hy tuffchen in de naame en befchryvinge
van DURIUS linker, t. w. PELORUS, op deze wyze:
At docilis freni, & melior parere Pelorus, Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 6
Non unquam effufum finuabat devius axem.
Sed laevo interior ftringebat tramite metam,
Infignis multa cervice, & plurimus idem
Ludentis per colla jubae. (mirabile diɛtu!)
Nullus erat pater: ad Zephyri nova flamina campis
Veɛtonum eduɛtum genetrix effuderat Harpe.
Nobilis hunc Durius ftimulabat in aequore currum.
Dat is:
Dog Peloor, fagter aarts, leert toom en breidel t’ zamen
Gehoorzaamheid te bien, wift zonder faal te ramen
met wiffe wagen-râan, den nooyt gemiften paal:
En hoog van nekken hy vertoonde braaf den praal
Zyn hals-cieraat de maan. ’t Is wonder om geloven !
Hy had nooyt vader, maar by zuide-wint van boven
op Veɛtons land geftort, mo’er Harpe hem gewan.
De ed’le Durius dreef voor zig dit gefpan.
Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 6 – vs. 360-367.
Boek – pag. 165
Dat ook de Wagenaars de linkere, als aan welke meeft
de overwinninge hing, zonderling opwekten en ter loop
aanprikkelden, blykt wederom klaar genoeg uit den-
zelfden Silius, als Hy IBERUS en DURIUS invoert,
onder ’t aanzwiepen, haare paarden met woorden op te
wakkeren. Dus fprak IBERUS zyn PANCHATES
aan:
Tene, Aftur, certante feret quifquam aequore palmam Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 7
Erepto ? confurge, vola, perlabere campum.
Affuetis, velox pennis decrefcit anhelo
Peɛtore confumptus Lampon, nec reftat hianti
Quem ferat ad metas jam fpiritus. —
Dat is:
Zouw, Aftur, als gy rent, een ander pryzen halen ?
Flux vlieg, en rol door ’t veld, ’t is nu geen tyd te dralen.
Want Lampon, die altyd, als had hy vleugels, joeg,
Ontvalt den moet, hy gaapt, hy heeft niet kragts genoeg,
Om levendig den paal der Meten aan te treffen.
En dus DURIUS zynen PELOOR:
—- genitore, Pelore, Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 8
Te Zephyro eduɛtum nunc nunc oftendere tempus:
Difcant, qui pecudum ducunt ab origine nomen,
Quantum divini praecellit feminis ortus.
Viɛtor dona dabis, ftatuefque altaria patri.
Dat is:
Nu, nu is ’t tyd, Peloor, eens ruftig aan te toonen,
Dat Zephyrus u houdt voor een van zyne zoonen.
Laat, die maar flegts uit ’t zaad van paarden zyn geteelt,
’t Nu leeren, hoe veel dat een Goden-teelte fcheelt
Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 7 – vs. 390-394.
Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 8 – vs. 427-431.
Boek – pag. 166
Van haar. Zo zult g’ uw va’er verheeven altaars ftigten,
En gaven aanbien.
Anders egter wierden wel meer paarden, ja wel alle vier,
zo zy van aanbelang waaren, genaamt. Want, met
fpeelinge op de loop der wagen-fpannen, worden de
Zonne-wagen vier paarden toegefchreeven, en alle met
naame genaamt. Hoor Ovidius: Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 9
Interea volucres Pyroëis, Eous, & AEthon
Solis equi, quartufque. Phlegon, hinnitibus auras
Flammiferis implent, pedibufque repagula pulfant.
Quae poftquam Thetys, fatorum ignara nepotis,
Reppulit, & faɛta eft immenfi copia coeli.
Corripuere viam, pedibufque per aëra motis
Obflantos fcindunt nebulas, pennifque levati
Praetereunt ortes iifdem de partibus Euros.
Vondel :
Vier-blafer, Oofterling en gloeyendige Brander,
En Blaker, alle vier de paarden, elk voor ander
Aan ’t brieffchen, trapp’len voor den draaiboom ongeruft,
Getergt tot ongedult. dies Tetis, onbewuft
Van ’t onheil, haaren neef ter quader tyd befchooren,
De heirbaan opzet, en ’t gefpan, ter vaart gekooren,
Den ruimen hemel vrie en vrank ten beften gaf.
Zy gaan eensgangs hunn’ gang, en troen op eenen draf
De nevels met den hoef, en breken onder ‘t ftreven
De wolken met de borft, en lugtig opgeheven
Van vlugge vleugelen, gaan fnorren zy aan zy
Den ooften wint uit dat gewefte fnel voorby.
Zo noemt Statius ten minften drie paarden, die voor Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 10
ADMETUS wagen liepen, zeggende:
Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 9 – Ovidius Metam lib. 2. vs. 153. & c.
Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 10 – Pap. Statius Thebaid. lib. 6. vs. 460–462.
Boek – pag. 167
——-voce
Nominibufque ciet Pholoën Admetus, & Irim,
Funalemque Thoën.
Dat is:
Admetus druifcht en riep zyn paarden by haar naamen,
Pholoë, Iris en het zeel-paard Thoë t’ zamen.
Dat Hy maar drie noemt, fchynt te koomen, om dat
Hy van de tyd der fabelagtige Helden, die doorgaans
met twee– en drie-fpannen renden, fpreekende, de paar-
den van een TRIGAE drie-fpan koomt befchryven, ge-
lyk bereids Salmafius aangemerkt heeft. Onder de oud-
de Helden waaren bekent met naame de paarden PE-
GASUS, ARION, CYLLARUS, welke Aufonius, Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 11
indien men in de Elifeefe velden wagen-fpannen dreef,
met PHOSPHORUS, zo beroemt ten tyde en bemint van
AUGUSTUS, wil in ’t gareel gefpannen hebben, op-
dat hy uit zulke grootze zeel-genoten te grooter eere
mogt ontfangen. Dus zegt Hy, deels naa Salmafius,
deels naa onze eigen leezinge:
Pegafus huic dexter, currant juga, laevus Arion
Funis eas, quartum det tibi Caftor equum.
Dat is:
Laat regts en flinks aan ‘t juk, bequaam om bei te ftieren,
Pegâf’ en Arion lopen, rennen, zwieren:
Gy gaat aan ’t linker zeel: en Caftor, wil hy maar,
Geev’ aan het regter zeel, voor vierde, zyn Cyllaar.
Onder de laatere Romeinen waaren met naame bekent
PHOSPHORUS, BUBALUS, POMPEJANUS,
CORAX, PASSERINUS, TIGRIS, en diergelyke.
Tweede Boek – Hfst. III. § IV. 11 – Aufonius Epitaph. 35.
Boek – pag. 168
§. V.
De renningen met de vier-fpannen waaren met tyds
verloop zo hoog in waarde gereezen, dat men van de
Wagen-renners twee vaft-bepaalde PARTES deelen,
FACTIONES faɛtien, partiefchappen, gedeeltheden, te-
genftrydige maatfchappien, of hoe men ’t noemen zal, van
maakte: t. w. een partie die witte, en een ander die roode
kleederen droeg, waar van de eene de witte en d’ ander
de roode partie geheeten wierde. Dat ‘er in ’t begin maar
twee zulke PARTES of FACTIONES ingeftelt waa-
ren, geeft klaar genoeg Tertullianus te kennen, zeg- Tweede Boek – Hfst. III. § V. 1
gende: talibus auɛtoribus quadrigae produɛtae, merito, &
aurigae, qui coloribus idololatriam veftierunt ; & ab initio
duo foli fuerunt, albus & ruffeus : albus hyemi ob nives can-
didas, ruffeus aeftati ob folis ruborem voti erant. Van zul-
ke Vinders (t. w. ERICHTONIUS, of ACROPHI-
LUS, of ROMULUS) zyn heerkomftig de vier-fpannen,
ten regten, en de Wagenaars, welke met haar coleuren de
afgoderie bekleet hebben: want van ’t begin waaren ’er maar
twee, witte en roode: de witte was de winter, om ’t witte
fneeuw, de roode den zomer, om des Zons roodheid, toege-
ëigent. Wat anders heeft het Johannes Antiochenfis ten Tweede Boek – Hfst. III. § V. 2
opzigt van de coleuren begreepen, as Hy (twee faɛtien
onderftellende) dezelve in plaats van wit en root, groen
en blauw maakt. Deze zyn zyne woorden by Salma-
fius:
dat is: Oeno-
mäus heeft eerft uitgevonden de wagen-renningen, en ftelde
op den 24 van Martius een ftryd-fpel in, wegens de aarde en
zee. De loten wierden geworpen, en degene, die ’t viel om
wegens de aarde te ftryden, droeg groen, maar die wegens de
zee blauw. De groene en blauwe, zyn zeeker de voor-
Tweede Boek – Hfst. III. § V. 1 – Tertullianus de Speɛtac c. 9.
Tweede Boek – Hfst. III. § V. 2 – Joh. Antioch. ap. Salm.
Boek – pag. 169
naamfte faɛtien geweeft, en daarom zyn ’er ook andere,
die dezelve voor de eerfte en oudfte gehouden hebben.
Dog wat daar van zy, zo blyft het nog onzeker, wan-
neer zy eerfte faɛtien begin genomen hebben. ’t Is waar,
deze Joannes Antiochenfis brengt de vindinge daarvan
tot OENOMAUS, dog dat heeft zo weinig bewys, als
dat Hy de invoeringe van vier faɛtien onder de Latynen
zelfs ROMULUS toefchryft, zeggende
–Romulus heeft eerft te Rome het paarde-ren-fpel op-
geregt, en ’t volk gedeelt in vier deelen, t. w. ’t volk dat
rennen wilde, of ’t aanfchouwende volk, om namelyk
een van deze vier faɛtien te begunftigen. Hoe ’t hier-
om wederom zy, laaten wy in ’t onzeeker. Ondertuf-
fchen zo ’er maar twee in gebruik geweeft zyn, zo zyn
’er by verloop van tyd nog twee bygekomen, dog wan-
neer, is ook niet regt bekent. Zo waaren ’er nu voorts
dan vier faɛtien, of gedeeltheden, om Oudaans woord te Tweede Boek – Hfst. III. § V. 3
gebruiken, die zegt: deze wierden vier in getal door by-
zondere coleuren der Voerluiden of Wagen-menners en Paarde-
tuigen, namelyk wit, root, groen en blauw onderfcheiden.
e. f. v. Dit viertal wierd ook opzigtig op de Goden ge-
ftelt, en alzo wierd ’er de afgoderie mede bekleed, om we-
derom Tertullianus fpreek-maniere te gebruiken: die Tweede Boek – Hfst. III. § V. 4
ook verders zegt: fed poftea tam voluptate, quàm fuper-
ftitione proveɛta ruffeum alii Marti, alii album Zephyris
confecraverunt: prafium vero terrae matri vel verno, vene-
tum coelo & mari, vel autumno. Dat is: maar met aanwas
van de dertelheid en fuperftitie, hebben zommige de roode
Mars, andere de witte de Zuide-wind toegeëigent: de groene
egter aan Moeder de Aarde, of ’t Voor-jaar, de blauwe aan
den Hemel en Zee, of de Herfft. Cafiodorus eigent de vier Tweede Boek – Hfst. III. § V. 5
coleuren aan de vier getyden toe, de groene aan de groe-
nende lente, de blauwe aan de zwalpende winter, de roode
Tweede Boek – Hfst. III. § V. 3 – Oudaan loc. cit.
Tweede Boek – Hfst. III. § V. 4 – Tertullianus loc. cit.
Tweede Boek – Hfst. III. § V. 5 – Caffiodorus Variar. lib. 3. Ep. 51.
Boek – pag. 170
aan de vlammende zomer, de witte aan den rijp-verwekken-
den herft. Zo by-naa heeft het ook Corippus. Maar Tweede Boek – Hfst. III. § V. 6
Joan. Antiochenfis zegt, dat ze ingeftelt zyn Tweede Boek – Hfst. III. § V. 7
, ter eeren van de vier elementen. Ifi- Tweede Boek – Hfst. III. § V. 8
dorus voegt verfcheidene opzigten byeen. Wy zullen
kortheitshalven Hem flegts op Neerlants laaten fpree-
ken. Om der elementen wil hebben dezelve Heidenen ook de
coleuren der paarden by-een-gevoegt, de roode den zonne,
dat is, ’t vuir; de witte den lugt; de groene de aarde; de
blauwe de zee gelykftellende. Defgelyx hebben zy gewilt, dat
de roode ter eeren van de zomer zouden lopen, om dat ze zyn
van een vuircoleur, en dat alles dan roodagtig is: de witte
van den winter, omdat ze yzig is, en ’t alles van kou-
de zig grys vertoont: van de lente de groencoleurige,
wyl dan ’t wyngaard-blat dik uitbot. Defgelyx hebben ze de
roode Mars geheiligt, van welke de Romeinen herkomftig
zyn, en dewyl der Romeinen vaandels met purper gecoleurt
waaren, of wyl Mars in bloed zig verluftigt; de witte aan
den zuide-wind en ’t fchoone weder; de groene aan den bloe-
zem en aarde; de blauwe aan de wateren of lugt, wyl ze
blauw zyn; de geele, dat is, zafferaan-verwige aan ’t vuir
en zonne; de purperverwige aan de regen-boog, om dat die
veel coleuren heeft. In ’t laatfte maakt Ifidorus ook ge-
wag van geele en purperverwige, en zo fchynt Hy te zien
op twee faɛtien of gedeeltheden, die Keizer DOMITI-
ANUS by de voorige vier gevoegt heeft, waar van Tweede Boek – Hfst. III. § V. 9
Tranquillus ons berigt geeft: Duas Circenfibus gregum
faɛtiones aurati, purpureique panni ad quatuor priftinas ad-
didit. Hy heeft in ‘t Circus-fpel twee gedeeltheden, die gouden
en purpere lakens kleederen droegen, by de vier oude gevoegt.
Zoo waaren ’er nu voorts dan zes faɛtien of partiefchap-
pen. Edog deze twee laatfte zyn niet lang in gebruik
gebleven: en zo hebben de vier oude ’t veld ingehou-
den, tot der tyd toe namelyk, dat een tegengemaakte
Tweede Boek – Hfst. III. § V. 6 – Corippus lib. 1. num. 17.
Tweede Boek – Hfst. III. § V. 7 – Joan. Antioch. loc. cit.
Tweede Boek – Hfst. III. § V. 8 – Ifidorus Orig. lib. 18. cap. 41.
Tweede Boek – Hfst. III. § V. 9 – Suetonius in Domit. cap. 7.
Boek – pag. 171
wet van Keizer VALENTINIANUS, THEODOSI-
US en ARCADIUS dezelve ook vernietigt heeft, t. w.
en om dat deze dingen den Afgoden toegeëigent waa-
ren, en zonderling om dat de Wagenaars zig verdagt
hadden gemaakt, dat ze om den Tegenjager te over-
treffen, bezweeringen en toverkonften gebruikten.
§. VI.
Zo verdeelt als de faɛtien van verfcheiden coleuren
waaren, zo verfcheiden waaren ook de ftudien en toege-
negentheden des toekykenden volks: ’t eene deel met de
groene, ’t ander met de blauwe, een derde met de roode,
een vierde met de witte ’t houdende, ’t welk genaamt
wierd favere, dat is, haar gunftig te zyn. Ovidius: Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 1
Favimus ignavo. Wy toonden gunft een tragen.
En elders: Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 2
Nec mora, quifquis erit, cui favet illa, fave.
Dat is :
Maar zonder uitftel, dien zy gunft bied, bied dien gunft.
De rede, waarom men de eene partie meer gunfte be-
wees, dan de andere, rees uit de coleuren; ’t zy dat
jemant uit beweeginge van eigen zinnelykheid deze meer
dan die beminde, en daarom zodanigen gecoleurde faɛtie
meer gunfte toedroeg; ’t zy omdat door deze coleur
meer dan door de ander vertoont en geërt wierde die
Godtheid, of dat element, of dat jaar-gety, ’t welk
meeft met zyn zinlykheid of bedryf overeenquam: ge-
lyk wy weeten, dat by ouds de Schippers NEPTU-
NUS, de Soldaten MARS, de Dronkaarts BACCHUS
eerden : waarom Ovidius van de eerfte zegt : Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 3
Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 1 – Ovidius Amor. l. 3. Eleg. 2.
Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 2 – De Arte Amandi lib. 1. vs. 146.
Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 3 – Ovidius Amor. l. 3. Eleg. 2.
Boek – pag. 172
Plaudite Neptuno. Juigt Neptunus toe.
En van de Soldaten:
Plaude tuo Marti, miles.
Juigt uwen Mars toe, ô Soldaat.
En van de Dronkaarts:
— teneroque affurgitte Baccho.
— Buigt voor de teere Wyn-God neder.
Even zo was ’t ook met het Roomfe volk in opzigt van
de wagen-renningen gelegen: want ’t zee-volk droeg de
meefte gunfte toe aan de blauwe faɛtie, om dat de blau-
we de coleur van de zee is: ’t land-volk in tegendeel de
groene, als zynde de verwe van ’t groenend aardryk.
Hierom zegt Antiochenfis:
Dat is: de Land-
lieden wenfchen, dat de groene coleur, maar de Zee-man,
dat de blauwe overwint. Waarvan daan ook een van die
tweederlei flag bedroeft was, als de tegenpartydige co-
leur overwon: gelyk blykt uit Caffiodorus: Tranfit Pra- Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 4
finus, pars populi moeret. Dat is: heeft de groene coleur o-
verwonnen, zo is een gedeelte des volks in de rouw, t. w.
’t zee-volk. Praecedit Venetus, & potior turba civitatis
affligitur. Dat is: dog loopt de blauwe voor, zo is ’t gros des
heelen Stads bedroeft. Hierom heeft ook Juvenalis gefcherft Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 5
van de groene:
Nam fi deficeret, moftam attonitamque videres
Hanc urbem. —
Dat is:
Zo de groene ’t niet kon klaren,
De heele stad kreeg doods gevaaren.
Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 4 – Caffiodorus Variar. lib. 3. Ep. 51.
Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 5 – Juvenalis Sat. 1. vs. 197.198.
Boek – pag. 173
’t Is uit de Schryveren bekent, dat de groene van de
meefte begunftigt is: wy mogen tot reede ftellen, om
dat Rome meeft uit Land-volk, minft uit Zee-vaarende
beftaan hebbe. Edog hier moeten wy byvoegen, dat
’s volx vrijheid, om naa luft of fchyn-aangelegentheid te
verkiezen, zeer gekneuft is met de opkomfte van de o-
verheerfchende Keizeren: want toen wierden ze menig-
maal genootzaakt het te houden met de faɛtie, daar ’t de
Keizers voor geladen hadden; te meer, wanneer die ’er
groot werk van maakten, en ’er als op verzot waaren.
Want CAJUS, dien men den toenaam van CALIGU- Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 6
LA gaf, was ten eenemaal overgegeven aan de groene
faɛtie: prafinae faɛtioni ita addiɛtus & deditus, ut coenaret
in ftabulo affiduè & maneret. Dat is : Hy was zoo gezet
voor en overgegeven aan de groene maatfchappie, dat Hy in
de ftal gewoonlyk at, en verbleef. Ja zyn gezetheid daar
voor blykt, als Hy aan de Wagenaar CYTHICUS, of
EUTYCHUS, gelyk Cafaubonus, of PYTHICUS, Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 7
zo als Politianus wil, vicies H S. dat is 150000 gulden,
te kofte leidde, en de buirte ftilte liet gebieden, opdat
zyn paard INCITATUS niet geftoort wierde, ’t welk
Hy een marmore ftal, een yvore kribbe, purpere dek-
ken, een halsband van edel gefteenten, ja hof en hof-
ftoet hadde gegeven, ten einde opdat de in dezes paards
naam genodigde wel onthaalt mogten worden, en be-
floten had ’t zelve Burgemeefter van Rome te maaken, naa
’t verhaal van denzelven Suetonius. NERO was ’er ook Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 8
op verzot, en beminde dezelfde faɛtie: Equorum ftudio
vel praecipuè ab ineunte aetate flagravit, plurimufque ei fer-
mo, quamquam vetaretur, de Circenfibus erat : & quondam
traɛtum prafinum agitatorem inter condifcipulos querens, ob-
jurgante magiftro, de Heɛtore fe loqui ementitus eft. Dat
is: zonderling was Hy by ’t opwaffen zeer verzot op de paar-
en, en zyn meefte gefprek, hoewel ’t Hem verboden wierde.
Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 6 – Suetonius in Caligula cap. 55.
Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 7 – If. Cafaubonus Ang. Politianus.
Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 8 – Suetonius in Nerone cap. 22.
Boek – pag. 174
was van de Circenfe fpeelen: en klagende onder de mede-
difcipelen, dat ’er een groen-verwige Wagenaar eens gefleept
was, zeide Hy, als de meefter Hem bekeef, al liegende,
dat Hy van Heɛtor fprak. Dezelve faɛtie was ook Keizer
VERUS toegedaan, naa ’t verhaal van Capitolinus. Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 9
Edog VITELLIUS was verflingert op de blauwe, en
deed een deel volx vermoorden, ’t welk daar qualyk van
gefproken hadde. Dit zegt ons Suetonius: Quosdam & Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 10
de plebe ob id ipfum, quod venetae faɛtioni claré maledixerant,
interemit: contemtu fui, & nova fpe id aufos opinatus.
Dat is: Hy heeft zommige van ’t gemeene volk, omdat ze
de blauwe faɛtie openbaarlijk gelaftert hadden, gedood, den-
kende, dat zy dat hadden gedaan uit veragtinge van Hem,
en op niewe hoope. Nog erger maakte het M. AN-
TONINUS BASSIANUS, die den bynaam van CA-
RACALLA droeg, van welke Herodianus dit verhaalt: Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 11
Dat is: eindelyk, ’t geene nooyt
gehoort was, als het Roomfe volk, Hy ook zelf de wagen-
renninge aanfchouwende, zo wat fchimpte op een Wagenaar,
dien Hy begunftigde, denkende dat hem hoon aangedaan
wierde, beval Hy fchierlyk ’t leger, dat het op ’t volk zouw
aanvallen, en fcheuren, en dooden jeder een die van dien
Wagenaar qualyk gefprooken hadde.
§. VII.
’t Begunftigen van eenige faɛtie was daar in gelegen,
dat men denzelven de overwinninge toewenfchte, aan-
moedigde onder ’t lopen, en by ’t verkrygen van eenig
voordeel tegen den Tegen-loper te hand-klappen, te
juichen, te fchaateren. Dit hadde plaats zelfs in den
voet-loop. Daarom zegt Virgilius van EURYALUS: Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 1
Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 9 – Jul. Capitolinus in Vero.
Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 10 – Suetonius in Vitell. cap. 14.
Tweede Boek – Hfst. III. § VI. 11 – Herodianus lib. 4. cap. 11.
Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 1 – Virgilius AEneid. lib. 5. vs. 338.
Boek – pag. 175
— plaufuque volat, fremituque fecundo.
Vondel :
En vloog op ’t hand-geklap, en op de fchelle ftem
Van zijn begunftigers.
En Ovidius in opzigt van de loopftryd tuffchen HIP- Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 2
POMANES en ATALANTA:
Adjiciunt animos juveni, clamorque, favorque,
Verbaque dicentum: nunc, nunc incumbere tempus.
Hippomane propera: nunc viribus utere totis.
Pelle moram vinces. —
Vondel :
‘t Geroep, de gunft des volx begunftigen den vryer,
En moedigen den vaart van zulken braven ftryver.
Nu, nu is ’t rennens tyd: nu fpoe u, Hippomeen:
Zet al uw kragt te werk: nu zammel niet, fpoe heen.
Gy zult het winnen, fpoe. —
En als Hy wederom een tweede voordeel bekomen
hadde:
Praelerit Hippomanes: refonant fpeɛtacula plaufu.
Vondel vertaalt het:
Hippomen rent voor-by haar henen in de baan :
De renbaan galmt op ’t luid gefchrei van al die ’t kyken.
Maar veel meer gefchiedde dit in den wagen-ren. Daar-
om beeld Silius by Scipioos ren-fpeelen ’t volk zo woelen- Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 3
de uit, zelfs eer de CARCERES geopent waaren, en
de ren begon:
Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 2 – Ovidus Metam. lib. 10.
Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 3 – Silius Italicus lib. 16. vs. 315. 316.
Boek – pag. 176
Flaɛtuat aequoreo fremitu rabieque faventum
Carceribus mondum referatis, mobile vulgus.
Dat is :
Het wufte volk, als wind en golven onbeftendig,
Vult renbaan met gedruis, terwylen nog inwendig
De paarden voor den draaiboom opgefloten ftaan.
En zonderling als nu de renningen haren gang gingen:
Confremit & coelum, & percuffus vocibus altis Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 4
Speɛtantum Circus.
Dat is:
Ook dreund de hemel, en de Circus met haar banken
Gild, dat het wederklonk.
t. w. in haar gunft-bewyzinge aan IBERUS, als Hy
voordeel tegen CYRNUS bequam.
Maar ook was de gunft-bewyzinge daar in gelegen,
dat men wegens de begunftigde partie tegen een ander
die ’t met een ander faɛtie hield, weddingen inging.
En dat ’er groote weddingen en inlaagen over de over-
winninge van deze of gene faɛtie gefchiedden, blykt ge-
noegzaam uit dit zeggen van Tertullianus: Afpice populum Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 5
ad id speɛtaculum jam cum furore venientem, jam tumultuo-
fum, jam caecum fponfionibus concitatum. Dat is : zie my ‘t
volk nu tot dat fchouwfpel koomen, nu bereids in roere, nu bereids
verblind, nu bereids door weddingen hitfig. Gelyk ook uit dit
zeggen van Cyprianus, op dat wij Hem uit Oudaans verta- Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 6
linge flegts Neerlands laten fpreken: op dat ik zwyge wat
dat de afgoderie hier meer voor goed keurt: hoe ydel zyn die
ftryden zelfs, die twifitngen om de coleuren, die verdeelthe-
den om de wagens ! Van deze weddingen fpreekt Turne-
Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 4 – vs. 398. 399.
Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 5 – Tertullianus de Speɛtac cap. 16.
Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 6 – Cyprianus.
Boek – pag. 177
bus in dezer voegen: fponfiones autem à Speɛtatoribus fieri Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 7
folebant, cum unus Agitatorem illum Viɛtorem pignore pofito
diceret, alius ejus Adverfarium contenderet. Dat is: edog de
weddingen plagten van de Aanfchouwers te gefchieden, als
de eene met eenig bygezet pant zeide, dat die Wagenaar
winnen zouw, maar de ander het dreef voor de tegenpartie.
Zie Hem hier ook van elders. Hier op doelt ook Publ.
Ovidius, als Hy zegt: Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 8
Dum loquitur, tangitque manum, pofcitque libellum,
Et quaerit, pofito pignore, vincat uter ?
Dat is :
Terwyl zy fpreekt, de hand raakt, ‘t boek eifcht, en beftaat
Met bygezetten pand te wedden, ’t ga hoe ’t gaat,
Wie dat van twee fal met den zegen-prys gaan ftryken ?
En Martialis: Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 9
Sed cum fponfio, fabulaeque laffe
De Scorpo fuerint, & Incitato.
Dat is :
Maar als de weddinge en alle het gepraat
Zal van een Scorpus zyn, en van een Incitaat.
By ’t ingaan van die weddingen wierd ’er dikwyls
fchriftelyke verzekeringe van gedaan, als blykt uit de
plaats van Ovidius: en ’t bygezette pand was of geld,
of eenig ander ding van waarde, als zonderling de ring
of ringen, gelyk af te nemen is uit dit zeggen van Pa- Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 10
pinianus: fi inhonefta fponfionus caufa fuit, fui annuli dun-
taxat repetitio erit. Indien de oorzaak van weddinge oneer-
lyk is, zal ’t alleen nodig zyn de ring wederom te eifchen.
Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 7 – Turnebi Adfervar. lib. 18. cap. 33.
Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 8 – Ovidius de Art. Amandi lib. 1. vs. 168, 169.
Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 9 – Martial. lib. 11. Epigr. 1.
Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 10 – Digeft. lib. 19. tit. 5. §. 17.
Boek – pag. 178
Schandelyk was ’t, wanneer M. ANTONIUS en de
ontugtige CLEOPATRA diergelyke weddingen, zon-
der twyffel met bygezette panden, ingingen, dat zy
namelyk op eenmaal SESTERTIUM CENTIES
zouw verflinden, naa ’t verhaal van Macrobius, dat is Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 10
750000 gulden.
Gelyk nu zulke weddingen openbaarlyk eenige faɛtie
of Wagenaar begunftigden, zo waaren ze ook zeer be-
kwaam, om hem aan te moedigen, opdat zyne Begun-
ftigers in de agtinge op en verwagtinge van Hem niet
befchaamt en wierden.
Tweede Boek – Hfst. III. § VII. 10 – Macrob. Saturn. l. 3. c. 17.
There are no comments published yet.