Antonides – Book 2 – Chapter 4

Posted in: Uncategorized
Tags:

VIERDE HOOFT-STUK.

Omftandigheden der Circenfe Wagen-renningen by de

Romeinen. Lotinge om de plaats. Gereet-ma-

kinge, om, op het teeken geven, van de Carceres

uit te lopen. Verfcheidene Carceres, en waar toe

dienden. Ontflakinge des hinder-ketens. Teeken

daar toe door de Mappa. Uitfchietinge onder

des Volks gefchal. Zagtkens beginnen. Begin-

en eind-meten. Pogingen om de voorfte te zyn,

en om malkanderen onklaar te maken. Het

zwaayen om de mete, en het ongelukkig miffen

daarin. Zevenmaal rennen. Onderfcheidinge der

winnende hoe gefchiedde. Genees-Meefters en

Ophouders der Paarden. Haaftinge naa den

Prys-uitdeeler. Verfcheidenheid der pryzen.

Romens vermaak in en verlangen naa deze ren-

fpeelen.

§. I.

De omftandigheden der Circenfe wagen-renningen

quamen ook dikwyls de Olympife zeer naa-by.

Hoewel ook eenige verfcheiden waaren.

§. II.

Want ook deze Wagenaars looteden om de plaats, zo-

wel als de Renners en Wagenaars by ’t Olymp-fpel. Klaar

berigt, benevens de rede, waarom ’t eerfte lot ( de eer-

fte plaats zynen trekker toewyzende) ’t befte was, geeft

de geleerde Salmafius, zeggende: In Circo Oftia, unde Tweede Boek – Hfst. IV. § II. 1

equi exibant, &c. dat is: de Poorten in ’t Circus, uit wol-

Tweede Boek – Hfst. IV. § II. 1 – Salmafius Plin. Exercit. loc. cit.

Boek – pag. 180

ke de paarden ftooven, waaren niet alle van gelyke conditie,

maar waaren betere en flimmere; gevolgelyk wierden ze by

looten genomen. By jeder zendinge wierden vier vier-fpan-

nen uitgelaten, die uit vier poorten renden. De poorte naaft

aan de voorfte Mete, en ’t midden-plein der Circus, wierde

voor de befte gehouden, en de EERSTE POORTE ge-

naamt: Want van deze tot de uitterfte Mete was de kort-

fte loop, wyl de regtfte. Langer was de loop van de twee-

de, daarna van de derde; de allerlangste van de vierde,

daarom was die poorte van ’t ergfte en laagfte lot, wyl ver-

der was van ’t regte fpoor, die zig van de eerfte Meten tot

de laatfte uitftrekte.

§. III.

Daar op ftelde zig jeder Wagenaar op zyn plaatze

ren-vaardig, wagtende op de neervallinge der hinder-

keten en teeken-gevinge. De plaats daar ze nu dan

ftonden waaren de CARCERES, welke, als te voren

bereids aangewezen is, in de CIRCUS twaalve waaren,

die teffens opgingen. Zy waaren zoo gefchikt, dat er

zes aan de regter, en zes aan de linker zyde van de mid-

den-poort, die midden tegen den ren-baan was, gelyk

hem Aufonius zo befchreven heeft, waaren. Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 1

Oftia quot pro parte aperit ftridentia Circus,

Excepto medium quod patet ad ftadium.

Dat is:

Zo veel, als deuren in den Circus open-gaan,

Behalven eenen, die regtuit ziet op de baan.

Want deze wierde met de andere niet opengezet, en

zo al, quam ‘er geen gefpan uit draven, maar deze was

de plaats der Burger-meefteren, Stad-Schouten, en an-

dere Overheden, die de fpeelen gaaven en beftierden:

Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 1 – Aufonius.

Boek – pag. 181

gelyk ook in ’t Conftantinopools CIRCUS aldaar zig de

MAPPARIUS onthield. Hierom wort deze poort van Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 2

Sidonius de poort der Burgemeefteren genaamt:

Haec oft janna, Confulumque fedes,

Ambit quam paries, utrinque fenis

Cryptis, porticibufque fornicatis.

Dat is :

Dit is de deur en zit-plaats van

De hoge Burgermeefter Heeren:

Het trotze muirwerk floot ’er aan,

’t Welk van weerzyde gaat braveeren

Met drie paar carcers, fchoon gewulft.

Hoewel er dan twaalve waaren, en teffens open gingen,

zo ftonden egter in de vier regtere naaft de midden-

poort maar vier wagen-fpannen veerdig om te loopen:

want elke MISSUS, zo noemden de Latynen elke loop,

beftond maar uit vier; hoewel naderhand, doe DOMI-

TIANUS de purpere en goud-verwige faɛtie ’er byvoegde

(waar van boven) uit feffe. En zo konden doen de zes

regtere al t’ zamen een wagen-fpan ontfangen en uitfto-

ten. Edog dat duirde niet lang: ’t fchynt dat vier faɛtien

de voegzaamfte geweeft zyn. Maar gy vraagt, waar toe

dan zo veel CARCERES, en zonderling de zes aan de

linker zyde, die niet een gefpan uitftiet ? Wy mogen

hier wederom met zommige zeggen, als wy ook boven

deeden, dat dit voegzaamheits-halven gefchied zy, om

van wederzyde een gelyk gezigte te verfchaffen. Edog

Salmafius fpreekt dit tegen, willende, dat de Roomfe

naa de Griekfe Carceres, die twaalve waaren, gebouwt

zyn, en dat om reden, om dat die meer als vier gefpan-

Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 2 – Sidonius Apollinarus.

Boek – pag. 182

nen teffens uitlieten (*). Zo gewaagt Homerus van vyf Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 3

rennende wagenfpannen, by de lyk-ftatie van PATRO-

CLUS: Statius van zes, by die van ARCHEMORUS: Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 4

eenen Anonymus in ALEXANDERS leven van negen: Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 5

edog Sophocles in Eleɛtra van tiene. Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 6

Dus vertaalt Herm Vondel, en vertoont deze tiene.

Oreftes quam ’er met veel wagen-ridders aan.

Achaje zond ’er een. men zag ’er een Spartaan.

Nog twee uit Lybien, op wagens met twee paarden.

Hy zelfs de vyffte ging niet koel met hen aanvaarden

Met brave Theffalers het vlugge wagen-fpel.

De zesde, een AEtolier, had roffen geel van vel.

De zevenfte quam uit Magnefien vol hitte.

Maar d’ AEnianer treed hier d’ agtfte met twee witte:

De negentfte verliet Athenen, Palla ftad.

Beotien voer mee, en dreef het tiende rad.

Maar ’t kan zyn, dat ‘er zo veele gebouwt zyn, of eens

zo veele gebruikt zouden worden: in welken geval na ‘t

openen die van de linker CARCERS voort te rukken

hadden naa de regter zyde, om met degene, die vandaar

quamen, op een linie te geraken, wylze anders te verre

agter zouden geweeft zyn van den aanvang aan, daar

men dog de regter zyde te houden hadde, zouw men an-

ders met een linker zwaai om de Mete draayen, gelyk

gefchieden moefte, naa aanwys wederom van Salmafius.

Maar daar en boven fchynt het, dat ze bepaaldelyk

twaalve gebouwt hebben, wederom niet om zo vele te

gebruiken (want wy merken aan tegen Salmafius, dat

nergens uit te bewyzen is, dat ooyt in ’t CIRCUS zo

 

(*) ’t Is zeker, dat wy y de ouden bewyzen vinden, dat ze

in de folemnele Ren-fpeelen wel meer als vier gefpannen uit-

fchoven.

 

Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 3 – Homerus loc. cit.

Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 4 – Statius Thebaid. lib. 6.

Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 5 – Anynomus in Vit. Alex.

Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 6 – Sophocles in Eleɛtra.

Boek – pag. 183

veel wagen-fpannen aangewendet zyn) maar om door

zulken getal de Zonne te eeren, die door twaalf-Hemel-

teekenen en Maanden loopt, gelyk Oudaan aangeteekent Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 7

heeft. Hier doen wy nog by, dat het ons toefchynt,

dat de zeffe aan de linker zyde gedient hebben voor Ont-

fangers, gelyk de regtere voor Uitlaters der gefpannen na

den volvoerden loop, die immers om de Meten ging,

gevolgelyk aan de linker zyde wederom t’ huis komen

moefte: en zo fchynt het ons dan verder toe, dat de

wederkeerende dan door deze linkere heen gefchoten zyn,

om agterom door een toebereide paffagie, zonder on-

voegzaamheid wederom in de regtere CARCERES te

koomen, en daar zig loopvaardig tot den nieuwen ren

met der paarden hoofden naa vooren te vertonen. In

zulken gelegentheid zouwden er by ’t ordinair gebruik

maar twee CARCERES te veel geweeft zyn, dog niet

een te veel ten tyde van DOMITIAAN, die er zes deed

loopen; want doe heeft ’t moeten gaan zes uit zes in,

om naa der kinderen was te ftamelen.

§. IV.

Daar nu moeften zy de ontflakinge van den hinder-keten

verwagten. Want ook hier, naa ’t voorbeeld van ’t O-

lymp-perk, was een ophouding der wagen-fpannen; gedui-

rende dewelke die vuirige roffen uit ongedult den brei-

del knerften, ftampten, trippelden, fprongen, liepen

met vergeeffche treden, om met Statius te fpreeken, Tweede Boek – Hfst. IV. § IV. 1

die ze dus aardig affchildert:

Qui dominis, idem ardor equis: face lumina furgunt,

Ora fonant morfu, fpumifque, & fanguine ferrum

Uritur, impulfi nequeunt obtiftere poftes,

Clauftraque, compreffe transfumat anhelitus irae.

Stare adeo miferum eft : pereunt veftigia mille

Ante fugam, abfentemque terit gravis ungula campam.

Tweede Boek – Hfst. IV. § III. 7 – Oudaan loc. cit.

Tweede Boek – Hfst. IV. § IV. 1 – Statius ibid vs. 395–400.

Boek – pag. 184

Dat is:

Een zelfde is het vuir: de Heer en paarden branden:

Vlam vliegt ter oogen uit, zy brieffchen, knarffe-tanden:

Met ziedend fchuim en bloed is ganfch bemorft de toom:

Ook ftaat en trilt, na ftoot, de ftyve grendel-boom.

Swalp van gedrukte toorn vliegt als een rook daar heenen:

’t Is pyn voorts ftil te ftaan, zy hupp’len op haar beenen:

’t Is pyn voorts ftil te ftaan, zy hupp’len op haar beenen:

Verliezen duizent treen, eer ’t aan den jagt geraakt,

Den hoef flaat ’t ren-velt vaft, en laat ’t nog ongenaakt.

’t Is voor deze gezegt, dat na geopende deuren de ophou-

dinge veroorzaakt wierde door de HERMULI, Mercuirs-

beeldekens, een touw of keten voor de CARCERES langs

houdende, op dat niet voor ’t gegeven teeken de paarden

uitftoven, en dat die door konft-tuigen op ’t gegevene teken

de keten liepen flippen, en vervolgens uitgang gunden.

§. V.

Het teeken, dat in het CIRCUS gegeven wierde, om

de keten te laaten flippen en den gefpannen vrieheid om

henen te ftuiven te vergunnen, beftond zonderling in

de MAPPA, witte-doek te werpen. Wat dit nu te zeg-

gen is blykt uit de klaare woorden van Oudaan, die dus Tweede Boek – Hfst. IV. § V. 1

luiden: Waar toe het teeken was, dat ’er van de Schouwt,

of jemant der Overheden, die ’t beleit der ren-fpeelen op zig

nam, boven de Carceres of ftallen geplaatft, een witte hand-

doek geworpen wierd, MAPPA genaamt: en daar op wier-

den ze elk door het lot in zyn rang geftelt, teffens uit haare

ftallen ontflaakt, om als een blixem heen te fpatten, en elk

om ’t fnelfte eenige keeren en wederkeeren t’ enden om de merk-

palen te doen. Van dit beginzel, en ’t werpen der MAPPA,

dat MITTERE genoemt wierd, fpreekt Tertullianus aldus:

“ziet het volk, dat het tot dit fchouw-fpel met een dol ge-

druifch koomt, dat nu oproerig, dat nu blind, dat nu

aangaande de weddinge uitgelaten geworden is: de Schouwt

Tweede Boek – Hfst. IV. § V. 1 – Oudaan loc. cit.

Boek – pag. 185

is haar traag: haar oogen worden met zyn looten in de

lot-bus om en om geworpen: dan hangen ze angftelyk op het

te geeven teeken te wagten: ’t is al eene ftem van eender-

lei dwaasheid: merkt eens deze dwaasheid der ydelheid;

HY HEEFT GEWORPEN, zeggen ze, en zy verkon-

digen ’t malkanderen, ’t geene ze gezamentlyk alle gezien

hebben. Ik erken het getuigenis der blindheid, zy zien

niet, wat ’er geworpen is. zy denken den MAPPA, maar

het is een vertoning van den duivel uit den hogen hemel

nedergeftoten.” En dusdanig was dan ’t werpen der hand-

doek of MAPPA, waar naa zedert het geheele ren-fpel

MAPPA genoemt wierd, gelyk wy uit de Inftellingen van

Juftinianus in voorgaande Zamenfraak gezien hebben. Maar

behalven het werpen van de MAPPA diende ook voorts

tot een teeken den galm van trompet en klaroen. Gelyk

die in de Olympfpeelen en andere tot een teeken gedient

hadde, gelyk wy boven toonden, zo diende ze ook in

de groote CIRCUS. Daar op doelt, behalven andere,

Sidonius Apollinaris met deze woorden: Tweede Boek – Hfst. IV. § V. 2

Tandem murmure buccinae ftrepentis

Sufpenfas tubicen vocans quadrigas,

Effundit celeres in arva currus.

Dat is :

Ten laatften fteekt trompetter op

’t klaroen, en roept de wagenaaren,

(Die angftig wagten met haar trop)

en ftoot in ’t veld haar fnelle kaaren.

Ook Ovidius met deze: Tweede Boek – Hfst. IV. § V. 3

Maxima jam vacuo praeco fpeɛtacula Circo

Quadrijuges aequo carcere mifit equos.

Tweede Boek – Hfst. IV. § V. 2 – Sidonius Carm. 23. vs. 339.

Tweede Boek – Hfst. IV. § V. 3 – Ovidius Amor. l. 3. Eleg. 2.

Boek – pag. 186

Dat is:

Zo draa de Circus is ontleedigt van al ’t ander,

Verheft de trompenaar den kreet, zend met malkander

Van een gelyke lyn fnelle roffen uit.

Hoewel andere aldaar voor PRAECO, Roeper, Trom-

petter, lezen PRAETOR, en verftaan door zyne uit-

zendinge het werpen van de MAPPA of hand-doek, waar

van zo even is gefproken. Wy mogen denken, dat

teffens met het werpen van de MAPPA het trompet-ge-

fchal opgefteeken zy, om daar door kragtig op te wek-

ken en aan te moedigen.

§. VI.

Na ’t gegeven teeken fchooten voorts de faɛtien met

haar wagen-fpannen uit en vlogen henen: vergezelfchapt

en agtervolgt wordende van een groot gefchal door ’t volk

in ’t gemeen, en begunftigers in ’t byzonder, met ge-

roep, handgeklap, weddingen e. f. v. veroorzaakt werden-

de; waar van boven. Om deze reden wierd aan ’t CIR-

CUS, en derzelver fpeelen een CLAMOR, geroep, toe-

geëigent, en ’t zelve betitelt met den naame van clamo-

fus Circus, de gillende Schouwburg. Hierom zegt Seneca: Tweede Boek – Hfst. IV. § VI. 1

ecce Circenfium obftrepit clamor: fubitâ & univerfâ

voce feriuntur auros meaa &c. Dat is: maar zie den roep

der Circus-fpeelen gilt my tegen: door een haaftige en alge-

meene ftemme worden myne ooren geflagen: zy benemen egter

myne denkinge niet, ja verhinderen ze zefs niet, duldig

draag ik dien rumoer. e. f. v. Zo ook Tacitus: Plebs Tweede Boek – Hfst. IV. § VI. 1

quidem urbis, hiftrionum quoque geftus juvare folita, perfo-

nabat certis modis, plaufuque compofito. Dat is: ‘t gemeene

volkje der Stad, gewoon de gebaarden der Bootfemakers na

te apen, galmde met zekere wyzen, en ordentelyke hand-

klappinge. ’t Is waar, hier word niet van ’t ren- maar

fang-fpel gefproken, edog ’t gene in ’t eene plats hadde,

Tweede Boek – Hfst. IV. § VI. 1 – Seneca Epift. 83.

Tweede Boek – Hfst. IV. § VI. 2 – Tacitus Annal. l. 16. c. 4.

Boek – pag. 187

hadze ook in ’t ander. Maar laat ons hier ontrent ook

eenige beroemde Digteren hooren. Ovidius: Tweede Boek – Hfst. IV. § VI. 3

In medio plaufu (plaufus tunc arte carebat)

Rex populo praedae figna petenda dedit.

Dat is:

In ’t midden van ’t geklap (geen konft was in ’t geklap)

Gaf Romulus de leus aan ’t volk, zy roven knap.

Hy fpeelt op ROMULUS fpel aangelegt om de Sabynfe

Dogteren te rooven, waar aan wy meer gedagt hebben,

en verbeeld de ruwheid des volx in dien tyd, door te

gewagen van de konftloze hand-klappinge, die zy toen

bedreven, teffens te verftaan gevende, dat in latere ty-

den daar ontrent konft en nette zwieren gebruikt zyn.

Maar laat ons verders Martialis hooren: Tweede Boek – Hfst. IV. § VI. 4

Ille ego fum Scorpus, clamofi gloria Circi,

Plaufus, Roma, tui, deliciaeque breves.

Dat is :

Ik ben die Scorpus, eer des baans in ’t paarderennen,

Uw hand-geklap, Room, en vreugd, om ’t konftig wagenmennen.

Hier mag men ook wederom byvoegen Aufonius ter Tweede Boek – Hfst. IV. § VI. 5

plaatze daar Hy gewaagt van PHOSPHORUS:

Phofphere, clamofi fpatiofa per aequora Circi

Septenas folitus viɛtor obere vias.

Dat is:

Gy plagt wel eer, Phofphoor, te draven en te drillen

Door ’t gillende ren-perk, te houden nog te ftillen,

Voor dat zy zevenmaal den weg gelopen had.

Tweede Boek – Hfst. IV. § VI. 3 – Ovidius de Art. Am lib. 1. vs. 113, 114.

Tweede Boek – Hfst. IV. § VI. 4 – Martialis lib. 10. Epigr. 53.

Tweede Boek – Hfst. IV. § VI. 5 – Aufonius Epith. 53.

Boek – pag. 188

Als mede CORIPPUS ter plaatze boven-gemeld dus Tweede Boek – Hfst. IV. § VI. 6

fprekende:

Cunɛtaque clamofi tacuere fedilia Circi,

Mollior ut ventis quoties venit aura remotis.

Dat is :

‘t Zweeg al wat nu ter neder zat

In ’t gillend perk: gelyk na buyen,

Als ’t alles is geworpen plat,

Een ftille lugt volgt uit den zynen.

§. VII.

Onder zulken geleide fchoten, herzeg ik, dan voorts

de Wagenaars met haar gefpannen uit, en vlogen henen;

dog zo, dat voorzigtige wat zagtkens begonden, opdat

de paarden het te beter uitharden, en met er tyd tot Tweede Boek – Hfst. IV. § VI. 6

den loop gewent fneller draven, en degene die in ’t be-

gin des loops afgemat waaren, agter zetten mogten.

Waarom ons Silius de begunftigers van CYRNUS ver-

beeldet Hem te berifpen, dat Hy veel te fellen begin

maakte, en te vermanen, dat Hy dog de loop wilde ma-

tigen. Want als gemelde Silius van CYRNUS jagt ge- Tweede Boek – Hfst. IV. § VII. 2

zegt hadde:

Evolat ante omnes, rapidoque per aëra curfu

Callaïcus, Lampon fugit, atque ingentia tranat

Exultans fpatia, & ventos poft terga relinquit.

Conclamant, plaufuque fremunt, votique peraɛtam

Majorem credunt praecepto limite partem.

Dat is:

Galice Lampon vliegt als door de wolken heenen,

Doet groote ruilten af door zyne vlugge beenen:

Tweede Boek – Hfst. IV. § VI. 6 – Corippus loc. cit.

Tweede Boek – Hfst. IV. § VII. 1 – Salmafius loc. cit.

Tweede Boek – Hfst. IV. § VII. 2 – Silius lib. 16. vs. 334–338.

Boek – pag. 189

Laat winden agter rug by ’t vrolyke gefprang.

’t Roept, handklapt, fchatert al, wat dat daar in den drang

Gevonden word, het meent, Hy heeft het meeft gewonnen.

Zo gaat Hy van zyne Begunftigers dus fpreeken: Tweede Boek – Hfst. IV. § VII. 3

At queis interior cura, & prudentia Circi

Altior, effufas primo certamine voces

Damnare, & caffis longe increpitare querelis

Indifpenfato laffantem corpora nifu :

Quo nimius, quo Cyrne ruis ? (nam Cyrnus agebat)

Verbera dimitte, & revoca moderatus habenas.

Heu furdas aures ! fertur fecurus equorum.

Nec meminit quantum campi decurrere reftet.

Dat is :

Maar trouwer lieden, en die beter ’t ren-perk kenden,

Mifprezen ’t, als hy ’t ros zo ftrenglyk aan te fchenden

Beftond van aanvang aan; en met onnutte klagt

Bekeven hem, dat hy, zo los, zo onbedagt,

Met yd’le poginge de roffen t’ zaam vermoeide.

Te fel, o Cyrnus, ah ! waarheen ? ah ! dat gy fpoeide,

Was goed, maar langzaamlyk, en wilt gy zyn geraan,

Trek aan den breidel, en voorts matig u van flaan.

’t Is voor een dovens deur ! hy fteunt op zyn gareelen,

En denkt niet hoeveel meet en meet in verheid fcheelen.

En hierom maant IBERUS, die van ’t begin maatiger

gedreven hadde, zyn PANCHATES in de hitte van

den ren eerft aan, en wakkert hem op om te fneller te

loopen, door rede van LAMPONS vermoeitheid, die

Hy uit den al te onmatigen aanvangs-ren, door ’s Mee-

fters groote onvoorzigtigheid, gekregen hadde, zeg-

gende:

Tweede Boek – Hfst. IV. § VII. 3 – vs. 339–346.

Boek – pag. 190

— confurge, vola, perlabere campum Tweede Boek – Hfst. IV. § VII. 4

Affuetis velox pennis: decrefcit anhelo

Peɛtore confumptus Lampon, nec reftat hianti,

Quem ferat ad metam, jam fpiritus —

Dat is:

Flux, vlieg en rol door ’t veld, ’t is nu geen tyd te draalen:

Want Lampon, die altyd, als had hy vleugels, joeg,

Ontvalt de moet, hy gaapt, hy heeft niet kragts genoeg

Om levendig de paal der meten in te haalen.

§. VIII.

De loop nu fchoot voort van de begin-meeten des CIR-

CUS, MURCIAE geheeten, en VENUS toegeëigent,

die ook den toenaam van MURCIA droeg, zonder

twyffel om dat de welluft zagt en verwyft maakt, en

dat verwyfde en weeke wel ligt deze Meeten zouden kon-

nen bereiken, dat is, konnen aanvangen, dog geene

hardigheid hebben om te volvoeren. Ondertuffchen

kan van de METAE MURCIAE en derzelver benamin-

ge meer gelezen worden by Salmafius. Van daar fchoot Tweede Boek – Hfst. IV. § VIII. 1

de loop voort, zeg ik tot de tweede Meeten, welke dezelf-

de zyn met de laatfte: want dat zommige ook middelften

ftellen, heeft haar onkunde ontdekt, en hen aan de be-

fpottinge der Geleerden onderworpen. Om de laatfte

Meete moeften zy zwaayen, en naa de eerfte wederkeeren:

daarom zegt Virgilius van de Meeten der Scheeps-fpiegel Tweede Boek – Hfst. IV. § VIII. 2

ftryd, die AENEAS dede vieren:

—- unde reverti

Scirent, & longos ubi circumfleɛtere curfus.

Vondel vertaalt het :

—- om hier rondom te vaaren,

En wederom van hier te keren uit de baaren.

Tweede Boek – Hfst. IV. § VII. 4 – vs. 391–394.

Tweede Boek – Hfst. IV. § VIII. 1 – Salmafius loc. cit.

Tweede Boek – Hfst. IV. § VIII. 2 – Virgil. AEn. 5. vs. 130, 131.

Boek – pag. 191

§. IX.

Onder ’t lopen zogt elk de voorfte te zyn. Door ’t lot

hadde de eerfte dit gewenfchte voorregt, dat hy zoveel

vooren was, als hy korter baan te rennen hadde, ’t welk

maakte, dat de Grieken hem toefchreven een

(*), en de Latynen een occupare en praeripere, in-

neemen, voorafneemen: om dat zo een namelyk vooreerft

de plaatze hadde ingenomen, en wegens zyn voor-uit

inbeeldinge en hoope maakte, van te zullen winnen:

niet dat die woorden het winnen zelf te kennen geven;

want jemant konde wel occupare, en limitem praeripere,

gelyk Silius fpreekt, en egter verliezen, gelyk ’t zo met Tweede Boek – Hfst. IV. § IX. 1

CYRNUS gebeurde, als uit denzelfden blykt: en dat

dit zo is, blykt ook uit de t’zamenvoeginge van deze

twee woorden, occupavit & vicit, Hy heeft geoccupeert en

gewonnen. Zie hier van breeder by Salmafius. Immers Tweede Boek – Hfst. IV. § IX. 2

was er dit laatfte niet van noden, zo ’t eerfte bereids de

overwinninge te kennen gaf. De andere nu zogt de

eerfte voorby te ftreeven, gelyk elk agterlyxte de voor-

derlyxte en allervoorfte, welke te ftreeven hadden, om

voor te blyven. Dit nu zogtenze uit te werken, en door

voorzigtig en op tyd en pas de roffen kragtig aan te moe-

digen en aan te fweepen, gelyk boven gezien is. Edog

zo verbylopen, niet lukken wilde, ook door den tegen-

(*) . Dit woort wort ook in het N. T. gebruikt in

de beteekenis van voorkomen. De Heere Jefus zegt van de Vrou-

we te Bethanien; zy is voorgekomen, om myn lichaam te zalven

Marc. 14: 8. , dat is, als Theophylaɛtus over die

plaatze zegt,

. Ziet ook 1 Cor. 11: 21 Zo zegt Demothe-

nes; &c. Dit begere ik van u, dat gy oordeelt na gehoort

te hebben, en het niet te voren en koomt,

En zegt Alexand. Aphrod

het gezigte koomt het gehoor te voren.

Tweede Boek – Hfst. IV. § IX. 1 – Silius loc. cit. vs. 348 & 338.

Tweede Boek – Hfst. IV. § IX. 2 – Salmafius iterum.

Boek – pag. 192

ftreever van agteren of van ter zyden in en over te jagen,

dwars op het lyf te komen, of zig voor hem te werpen, en

alzoo onklaar te maaken: gelyk ’t ook te denken is,

dat als een voorfte zag, dat hem den pots zou aange-

daan worden, hy zyn gefpan in den weg geworpen heb-

be, ten hinderpaal en verderf van den genen, die hy

den verbyloop misgunde. Zeker Virgilius verhaalt ons, Tweede Boek – Hfst. IV. § IX. 3

dat diergelyke beletzel gebeurt is in AENEAS voet-ren-

fpel: namelyk NYSUS was voorgekomen en beloofde

zig de zeege, dog komt op ’t flibberige te glyden, en

ploft neder: edog fteekt opryzende zyn been uit tot

weeringe van SALIUS, zyne naftreever, op dat die

hem niet voorby vloog, maar neerviel, gelyk ook ge-

beurde: want hy gunde de zeege liever zynen gelief-

den EURYALUS. Vondel zegt:

Want uit het glibberig flym opryzende ondertuffchen

Zo keert hy Salius met zynen voet, en hiel,

Dat hy in drabbig zant en flym ter aarden viel.

Toen rute Euryalus vooruit, en won dus wakker

Den eerften prys, door hulp van zynen trouwen makker,

En vloog op ’t hand-geklap, en op de fchelle ftem

Van zyn begunftigers: en Helymus volgt hem.

Dog dat de agterlyxte de voorderlyxte zogten te o-

verjagen, of te dwerffen, of tegen te werpen, blykt

wederom klaarlyk uit Silius, gewagende, hoe DU- Tweede Boek – Hfst. IV. § IX. 4

RIUS op die wyze ATLAS heeft zoeken te verder-

ven

At poftremus Atlas, Durius poftremus in orbem

Exercent artes. laevos nunc appetit ille

Conatus, nunc ille premis, certatque fubire

Dexter, & alterni nequicquam fallere tentant.

Donec, confifus primaevae flore juventae,

Tweede Boek – Hfst. IV. § IX. 3 – Virglius loc. cit. vs. 318. & c.

Tweede Boek – Hfst. IV. § IX. 4 – Silius cit. vs. 402–414.

Boek – pag. 193

Obliquum Durius converfis pronus habenis

Oppofuit currum, atque everfum propulit axem

Atlantis, fenio invalidi, fed jufta querentis :

Quo ruis? aut quinam hic rabidi certaminis eft mos ?

Et nobis & equis lethum commune laboras.

Dumque ea proclamat perfraɛto volvitur axe

Cernuus, ac pariter fufi (miferabile) campo

Difcordes fternuntur equi :

Dat is :

Maar laatfte Atlas, en laatft Durius daar neeven,

Die hebben in het rond zeer fterk haar konft gedreeven.

D’een poogt de ander flinx te koomen aan de zy,

D’ aâr poogt de regter zy te bien, en dan voorby

Te ftreeven. onderling malkander te bedriegen,

Is haaren toeleg, dog vergeefs, haar konften liegen.

Tot dan nu Durius, betrouwende op zyn jeugd,

De breidel fchieten laat, en jaagt ’t gefpan met vreugd

Dwars tegen Atlas aan, en keert het bovenfte onder

Zyns wagens, dat ze kraakt: hy, oude, klaagt byzonder:

Waar heen ? waar henen, ah ! wat woefter fpel is dit ?

Zo brengt gy my en ros om hals, wat dulder wit !

Dus klaagt hy, en ftort neer van doorgebroken affen,

De paarden ftorten mee, bedwelmt van zulk veraffen:

Elendig om te zien !

Maar ’t gebeurde ook wel, dat, zonder opzet, de paar-

den aan ’t hollen gerakende, de eene op en tegen den

ander joeg, en zo ten minften den naaftvolgende ten

oorzaak van verhindering en verderf verftrekte: terwyl

een verre agterfte door voorzigtigheid die breuk, met

ter zyde om te houden, kon vermyden, en by zulken

gelegentheid naa den prys grypen. Dit alles word ons

van Sophocles door de mond van de Boode, welke een Tweede Boek – Hfst. IV. § IX. 5

Tweede Boek – Hfst. IV. § IX. 5 – Sophocles in Eleɛtra.

Boek – pag. 194

verdigte tyding van ()RESTES dood bragte, zeer na-

tuirlyk afgeschildert. Hoor flegts kortheids-halve

Vondel:

Maar toen een Ainiaan met zyn gefpan aan ’t hollen

Zig keerde, en, na zesmaal, regt toe regt aan quam rollen

op onz’ Barceefche raân, geraakte men dat pas

Van d’eene ramp in een, die nog veel erger was,.

Hy ftortte, en al die in ’t Kriffeefche renperk reden

Vervulden ’t perk, daar zy in ftukken rabreuk leden.

§. X.

Edog de grootfte zwaarigheid quam aan by ’t zwaayen

om de mete: want zo men, om gevaar te myden, wat

ruim zogt te zwaayen, zo kon men menigmaal niet,

wegens de aan zy jagende tegenftrevers, en zo men al

konde, maakte men langer baan, veragterde, en wierd

van den prys verfteeken: gelyk het ging met den Wa-

genaar van ’t paard ARION, van ’t welke Statius zegt: Tweede Boek – Hfst. IV. § X. 1

— dum non cohibente magiftro

Spargitur in gyros, dexterque exerrat Arion.

Dat is:

Terwyl de meefter zuimt den teugel aan te halen,

Neemt Arion een zwaay, en gaat regtsom afdwalen.

Dit gefchiedde by verzuim van den Wagenaar: maar

ook gebeurde ’t zelve menigmaal door de hard-bekkigheid

der paarden, en zonderling van ’t regter, willende al zo

min naa den breidel luifteren, als het te voren gemelde

linker paard van Atlas CAUCASUS, ’t welk Silius

daarom met het woord afper, hard-bek, teekent.

Maar nog meer gevaar was ’er in, zo men linxom te

kort zwaayde: want of fchoon de kortfte draay de voor-

deeligfte was, zo ftonden egter aan die zyde de meten,

aan welken in zulken ten te raaken, de omftortinge en

Tweede Boek – Hfst. IV. § X. 1 – Statius Theb. lib. 6. vs. 443. 444.

Boek – pag. 195

brekinge der wagenen, de hollinge der paarden, de

quetzinge en dood van den Wagenaar, veroorzaken

konde. Dit ongeval gebeurde, naa de verbeeldinge

wederom van Sophocles, aan ORESTES in de meer-

gemelde ren-ftryd: want van dezelve laat Hy de Bode

zeggen, zo als Vondel geeft:

Oreftes had duslang nog ’t veilig wagen-fpoor

Gemaakt, totdat hy liet den flinken teugel glyen,

En rakende onvoorziens den perk-pilaar in ’t ryen,

Vermorzelde zyn as, en viel van boven neer,

Gewikkelt in den toom, door ’t vallen van dien heer

Verftrooiden het gefpan in ’t heftigfte van ’t jagen.

D’aanfchouwers, die hem dus zien fneuvelen, beklagen

Dien jongeling zo groot en onvertzaagt van ziel,

Gelyk d’elende was, die hem te beurte viel.

Hy word gefleept, gefleurt langs d’aarde al ’t renperk heenen,

En fteekt bywylen nog ten hemel bei zyn beenen,

Tot dat men in hun loop de dolle roffen ftuit,

En dien gevallen red: maar laas ! hy ziet er uit

En leid er zo beboed, dat zelfs der vrienden oogen

‘t Elendig aangezigt nog fwinxel kennen moogen.

Die dus den meet-paal raakten, raakten ’er, zo al le-

vendig bleven, zeer befchaamt af, en wierden gezegt

naufragium in Circo feciffe, fchipbreuk in ’t renperk geleden

te hebben, naa ’t zeggen van Kippingius. Want het Tweede Boek – Hfst. IV. § X. 2

ging haar als SERGESTUS in de fcheep-ftryd, die te

kort om de rotze zwaayende ’t fchip ten deele fcha-

loos ftiet, en voorts daar moeft beiden, tot dat het we-

der vlot raakte, ziende onderwylen, dat andere verby

roeiden en de prys greepen, na welke Hy dan eindelyk

los geraakte, en ook met zyn wrak heel bekaayt quam

aanfleepen: waar van aanftonts breeder in ’t Hooftftuk

van de NAUMACHIA. ’t Is dan uit het voorige ge-

Tweede Boek – Hfst. IV. § X. 2 – Kippingius Ant. Rom. lib. 2. cap. 6. §. 5.

Boek – pag. 196

noeg te zien, hoe zeer de meet-palen te fchroo-

men, en dat ’er niet zonder rede by Horatius ftaat: Tweede Boek – Hfst. IV. § X. 3

— metaque fervidis

Evitata rotis —

De heete raden fchromen

Den merkpaal by te komen.

En met regt, zegt denzelven Oudaan, want die hier ‘t Tweede Boek – Hfst. IV. § X. 3

minfte horte of haperde, was bynaa lyveloos, dewyl ze met

een gordel om het lyf gevat aan ’t gareel der paarden gehegt

waaren; zo dat zelden ren-fpel zonder bloed-ftorting of neer-

laag der Wagen-menners ten einde gebragt wierd. En dit

fchynt de oorzaak, dat dit eerft een veragtelyk hand-gebaar,

en het werk der Slaven en Vreemdelingen geweeft is, tot dat

eindelyk de overdwaasheid voortfpattende, eerft de Roomfch-

adelyke Jongelingen, zedert ook de Ridders en Raadsheeren,

ten laatften zelfs de Keizeren, zig tot deze wagen-mennin-

gen hebben overgegeven.

§. XI.

Voorts is het ligt te denken, dat het allerheetft en

gevaarlyxt moet toegegaan hebben in de laatfte loop,

want die eerft de overwinninge quam verzekeren. Ik

zegge, de laatfte loop: want jeder MISSUS, dat is, uit-

latinge, zendinge van vier vier-fpannen moeft zevenmaal

aan den ren, en quae prior metam in feptimo curriculo cir-

cumflexiffet, ea palmam adipifcebatur, welke in de zevende

loop eerft om de mete flingerde, die verkreeg de prys, zegt

Salmafius. Caffiodorus heeft dit uitgedrukt met deze Tweede Boek – Hfst. IV. § XI 1

woorden: feptem metis certamen omne peragitur in fimilitu- Tweede Boek – Hfst. IV. § XI 2

dinem hebdomadis reciprocae. Dat is: met zeven meten

word ’t geheele ftrydfpel volbragt, naa gelykenis van een we-

derkeerende zevendaagze week. Met zeven meten zegt

Hy, in plaats van zeven-maal om de mete: even als de

Tweede Boek – Hfst. IV. § X. 3 – Horatius lib. 1. Od. 1.

Tweede Boek – Hfst. IV. § X. 4 – J. Oudaan loc. cit.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XI 1 – Salmafius loc cit.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 2 – Caffiodorus var. lib 3. epift. 51.

Boek – pag. 197

Poëten SEPTIMA META, zevende mete zeggen, in

plaats van de zevende zwaayinge om de mete. Want

daar waaren, als meermaalen gezegt is, maar twee meet-

palen, t. w. de MURCLAE en ULTIMAE, die van

VENUS, of de eerfte, en de laatfte: hoewel uit jeder

voet-ftut der twee meten drie fpitzen reezen. Dog de

zevende keer en zwaay te doen is ook genaamt met het ze-

vende rat te loopen. Propertius: Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 3

Aut prius infeɛto depofcit praemia curfu,

Septima quam metam triverit ante rota ?

Dat is:

Zal jemant, onvolmaakt de loop, den prys begeeren,

Eer hy met ’t zevend rat wift om den meet te keeren ?

Edog ’t gene Caffiodorus gezegt heeft met zeven meten,

hebben anderen uitgedrukt door feptem fpatia, feptem

curricula, feptem orbes, feptem vias, zeven fpatien, zeven

lopen, zeven ronden, zeven wegen. ’t Laatfte is onder

andere gebruikt van Aufonius in PHOSPHORUS graf- Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 3

digt (’t welke al meer van ons bezien is) alwaar Hy

dus deunt:

Phofphore clamofi fpatiofa per aequora Circi

Septenas folitus obire vias.

‘t Welk wy boven dus naneurden :

Gy plaagt wel eer, Phofphoor, te draven en te drillen

Door ’t gillende ren-perk, te houden nog te ftillen,

Voor dat gy zevenmaal den weg geloopen hadt.

De Grieken noemden dit, te loopen

, dat is wederom, zeven stadien, fpatien,

diaulen, of heen-en weer-lopingen, cykels of kringen. Dus

Joan. Antiochenfis:

dat is: de zeven fpatien beteekenen den loop der ze- Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 5

Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 3 – Propertius lib 2. eleg. 25.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 4 – Aufonius loc.cit.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 5 – J. Antiochenfis.

Boek – pag. 198

ven Planeeten. Een ander onbenoemde en latere Griek: Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 6

dat is:

de Renfpelers draaiden zevenmaal om den Euripus, om dat

zeven ftadien een myle zyn, en van wegen de zeven dwaal-

fterren. Een ander Griek zonder naam, die ALEXAN- Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 7

DERS leven befchreven heeft, zegt van zeven

(bynaa als Caffiodorus op Latyn van zeven metas)

buigingen of meten zelfs waarom gebogen word in plaats

van zeven loopen, of zevenmaal te loopen. Edog toen

DOMITIANUS hondert MISSUS, uitlatingen van vier-

fpannen, op een dag wilde gehouden hebben, t. w.

by ’t vieren van de eeuw-fpeelen, moeften de loopen van

zeven op vyf ingetrokken worden. Dit verhaalt ons

Suetonius: In his Circenfium die, quo facilius centum mif– Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 8

fus peragerentur, fingulos à feptenis fpatiis ad quina corri-

puit. Dat is : in deze heeft Hy, opdat op den dag der ren-

fpeelen te ligter hondert uitlatingen zouden konnen afgedaan

worden, de zeven fpatien tot op vyf vermindert. Gewoon-

lyk anders wierden ’er maar vier en twintig MISSUS, of

uitlatingen van vier-fpannen verrigt: by welke nog met

’er tyd een vyf en twintigfte (AERARIUS genaamt, en

uit ’s volx contributie opgerigt) gevoegt is: die dan met

haar allen hondert-vier-fpannen uitleverden. En deze had-

den ruimte en tyd, om jeder zeven loopen om de mete af

te doen. Als ’er nu maar vier en twintig MISSUS,

gelyk gewoonlyk, gefchiedden, lieve wat al keeren en

getal van zwaayen konden die uitleveren ! Oudaan heeft Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 9

ze ons met deze woorden voorgereekent: en dusdanige

keeren wierden tot zevenmalen gedaan, eer er eenig vonnis

van prys over uitgefproken wierde. En dezelve gemeenlyk

tot vier en twintigmaal hervat, met van nieuws uit de ftal-

len heen te fpatten: dat zyn dan vier en wintigmaal ze-

ven, of hondert en agt en zeftig Ren-keeren van vier wa-

 

Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 6 – Anonymus quidam.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 7 – Anonymus alias.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 8 – Suetonius in Domit. cap. 4.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 9 – J. Oudaan iterum.

Boek – pag. 199

gens, elk van vier paarden getrokken, ja vliegende geflin-

gert. Wy mogen hier by doen dat het nog zevenmaal

zo veel keeren waaren, als jeder wagen afzonderlyk ge-

rekent wierde, nadien jeder zevenmaal aanhouden moe-

fte, gelyk boven is getoont. Maar eer wy hier van af-

breeken, begeert jemant eens een geheele MISSUS,

en alzo vier wagen-fpannen teffens op de baan te zien, en

tegen malkanderen om prys te dryven, en al vliegende

om de meetpalen te flingeren, die late zig gevallen by

Oudaan twee penningen, t. w. eene van NERO, en Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 10

de ander van TRAJANUS, na te zien. Deze gefpan-

nen lopen niet meer tegen malkanderen, gelyk zy uit-

gelaten waaren, maar al verre voor malkanderen he-

nen, ten bewyze, dat de eene zo verre te vooren is ge-

komen.

§. XII.

Maar een jeder zal vaft denken, hoe in zulk een ge-

woel en fnelheid heeft konnen onderfcheiden worden,

wie juift den anderen in zo menigen keer en wederkeer

te boven won ? Hierop antwoorden wy wederom met

Oudaans woorden, wyl wy geen betere weeten uit te Tweede Boek – Hfst. IV. § XII. 1

vinden: Hier toe dienden de vierderlei coleuren der Wagens

en Voerluiden, om den loop van jeder te onderkennen, en,

gelyk ik my voor laat ftaan, de daar op paffende viermaal

zeven eyeren (dat zyn, gelyk ik gezegt heb, eis-gewyze ftee-

nen klooten, door haar kinderen onderfcheiden): want of wel

ONUFRITUS, in de naukeurige afbeeldinge zyner ren-baan,

niet meer dan eenmaal zeven eyeren, op zuilen opgeregt,

vertoont, zo leert de eigenfchap en eifch van ’t werk zelf,

datze viermaal zeven, elk van byzondere verwen, gelyk

de Voerluiden, geweeft zyn: want zo ras een van dezen de

merkpaal te boven was, wierd ’er op een diergelyk ey (op den-

zelven keer gepaft, ’t zy de eerfte, tweede, of welke het

dan was) een ftreep geteekent, waar uit dan eindelyk alles

Tweede Boek – Hfst. IV. § XI. 10 – OudaanTab. 96. de 3. en Tab. 97. de 7. Penning.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XII. 1 – J. Oudaan

Boek – pag. 200

ordentelyk uitgevonden, en om van den prys te oordelen on-

derfcheiden wierd. En dus ziet men, dat dezen geheelen

toeftel niet oneigentlyk op den ronden loop des jaars gepaft is:

want de eyeren zelve, boven de verbeeldinge van de fnel-

heid der vogelen, behelzen een fchetze der natuir, die door

hitte en beweginge uit haar ronde zamenfluiting alles voort-

brengt, evengelyk uit een ey, door dezelve kragt en wer-

king, het vogel-jong geboren word. De renbaan zelfs ver-

beelt het rond gefpan des hemels; de twaalf Carceres de

twaalf hemel-teekenen, en maanden; de ronde ren-loop de

zonne-loop; de vier wagens met haar onderfcheiden kleuren

de vier getyden des jaars; ’t gefpan van twee paarden, waar

van ’t eene wit, en ’t ander zwart was, de verfcheide beurt

en gedaante der maan, of de nagt en de dag; de Obelisk

met de zes mindere fpitzen of merk-palen, de zeven zweef-

ftarren: de zeven ren-keeren de zeven dagen der week; de

vier en twintig ontftakingen de uiren van den nagt en dag;

en zo voorts. Dog van diergelyke beteekeniffen, die in

deze dingen geftelt of gezogt wierden, om de afgoderie

te bekleeden, op dat wy wederom met Tertullianus fpree-

ken, is op zyn plaats reeds gewaagt. Verders kan van

de eyeren breeder gelezen worden by Salmafius. Tweede Boek – Hfst. IV. § XII. 2

§. XIII.

Dewyl nu deze renningen zo gevaarlyk waaren wegens

dat yflyk jagen, vliegen en zwenken, dat zy zelden

zonder bloedftortinge, nederlaag, ledebreking toegin-

gen, zo waren eigene Genees-meefters beftelt, die ook

aanwezig moeten zyn, om naa alle vermogen ’t ge-

kneufde of verwrongene te regt te helpen, en in ftaat

te brengen. Ja elke faɛtie had de zyne. Daar van daan

lezen wy by Gruterus; MEDICUS FACT. RUSSAT. Tweede Boek – Hfst. IV. § XIII. 1

dat is; Geneesmeefter van de roode faɛtie. Ook waaren

er in geval van wagen-breuken en paarde-hollingen

MORATORES, dat is, Ophouders der paarden, op dat er

Tweede Boek – Hfst. IV. § XII. 2 – Salmafius ibid. pag. 640.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XIII. 1 – Gruterus in Volum. pag. 338. num. 1.

Boek – pag. 201

geen meerder onheil uit ontftond: hoewel Kipping er

door verftaat alleen zodanige, die aan ’t einde van de

ftryd de paarden ophielden en ftilden. Hoe ’t zy, van deze

word ook by denzelven gewag gemaakt. Zo men

trouwens de gemeene lezinge vafthoudt, en Fabers veran- Tweede Boek – Hfst. IV. § XIII. 2

deringe, die voor MORATORI, Ophouder wil gelezen

hebben MODERATORI, Bewinds-Man, dryven laat.

§. XIV.

Die nu de zevende loop eerft geeindigt hadde, ftoof

naa de SPINA, of midden-rug der CIRCUS, om van

den MUNERARIUS, Spel-gever en Prys-uitdeler den

prys te ontfangen: als hier van kundig ftoven zelfs de

paarden van Keizer CLAUDIUS derwaarts, velut viɛto-

riae praemium poftularent, dat is, als of zy de prys der o-

verwinninge quamen opeifchen, om dus wederom met So- Tweede Boek – Hfst. IV. § XIII. 2

linus te fpreken. De pryzen waaren in verfcheiden

fpeelen verfcheiden, waar van elders, dog in de Circen-

ze wagen-renningen was het doorgaans eenig geld, waar

mee de Wagen-menner, en een kleinder, waar mee

menigmaal het puik van paarden befchonken wierde.

Hierom zegt Salmafius: A praemiis MILIARII diɛti funt Tweede Boek – Hfst. IV. § XIV. 2

Agiatores, ut & equi DUCENARII & CENTENA-

RII, qui ducenta & centum feftertia merebantur, ut ille A-

gitator &c. Dat is : van de pryzen zyn de Wagenaars ge-

naamt MILIARII, gelyk ook de paarden DUCENARII

en CENTENARII, dewelke twee hondert en hondert fe-

ftertia verdienden, gelyk die Wagen menner, die in een oud

opfchrift gemaakt te hebben CENTENARII paarden, en

een DUCENARIUS gemaakt te hebben — Dus

wierden ’er niet alleen twee hondert feftertia, ne maar ook

wel vier hondert aan de paarden gegeven. Edog dit zo in

’t voorbygaan.

§. XV.

Ondertuffchen was het Roomze volk zeer vermaakt met

Tweede Boek – Hfst. IV. § XIII. 2 – Faber Agonift. lib. 1. cap. 18. Prope finem.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XIV. 1 – Solinus cap. 45.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XIV. 2 – Salmafius loc. cit.

Boek – pag. 202

deze renfpeelen: ’t welk niet alleen openbaar is uit haar

faɛtie-verkiezingen, weddingen, hand-klappingen,

fchateringen, e. f. v. waar van te voren genoegzaam is

gefproken; maar ook uit haar begeerte en verlangft naa

de dag, op welke zy ftonden geviert te worden. Dat

ze daar naa zo begeerig verlangden, blykt uit de woor-

den van Ammianus Marcellinus, die wy met Oudaan Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 1

dus geeven: als de gewenfchte dag van de paarde-ren-fpee-

len begint aan te breeken, eer de Zon nauwelyx op is, zo

haaften ze zig alle met eenen noeften drift, op dat ze in

fnelheid zelfs de wagens die lopen zullen te vooren komen.

Over welke uitkonft, in verfcheiden neigingen en wenfchen

verdeelt, vele al den gantfchen nagt zonder flapen overge-

bragt hebben. Geen wonder, dat dan vele bereits on-

trent de midder-nagt in ’t Circus quaamen, om van de ge-

meene en vrie banken bezit te neemen. Dit verhaalt

ons Suetonius: inquietatus fremitu gratuita in Circo loca Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 2

de media noɛta occupantium, omnes fuftibus abegit. Elifique

per eum tumultum viginti amplius Equites Rom. totidemque

Matronae, fuper innumeram turbam caeteram. Dat is: Hy

(CAJUS) in de ruft geftoort door ’t geraas van degene, die

ter middernagt de gemeene banken innamen, heeftze alle met

ftokken verdreven. En in dit gedommel zyn meer dan twin-

tig Roomze Ridders omgekomen, en even zo veel Mevrou-

wen, behalven de ontelbare andere menigte. Ja als dan nu

de morgenftond en dag der fpeelen bereits gekomen

was, zo konden ze byna van ongedult en verlangft niet

wagten tot dat de teeken-gevinge gefchiedde, en de ren

een aanvang nam. Dit verhaalt ons wederom Tertul- Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 3

lianus, zeggende: de Schouwt is haar traag, haar oogen

worden met zyn loten in de lot-bus om en om geworpen: dan

hangeze angftelyk op het te gevene teeken te wagten, e. f. v.

Met regt mogt dan Juvenalis fchimpende zeggen van ‘t

Roomze volk:

Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 1 – Ammianus Marcellinus.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 2 – Suetonius in Calig. cap. 26.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 3 – Tertullianus.

Boek – pag. 203

— atque duas tantum res anxius optat, Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 4

Panem & Circenfes.

Dat is :

Twee dingen gaat nu voorts het Roomze volk maar wenfchen,

Brood en ‘t Cirzenfche fpel. ô dwaafte aller menfchen !

Ook bleek haar trek tot dezelve uit de rede haars monds,

en zonderling uit haar geftadig kouten van deze fpee-

len, wagen, wagnenaaren, paarden, derzelver naamen,

afkomften, en diergelyke, waar van ons voor een ge-

deelte Vader Cyprianus zeer aardig berigt, zeggende: Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 5

blyde te zyn, dat dit paard fneller, en bedroeft, dat het

trager gelopen heeft, de jaaren van het beeft op te reekenen,

den tok te kennen, de beftevaars en overbeftevaars deszelfs te

verhaalen. Hoe geheel ledig is deze bezigheid, ja hoe fchan-

delyk onledig is ze, dus alhier een geheele lyft van des paards

geflagte op te tellen ! Dit zelve hadde bereits Martialis Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 4

berifpt, als Hy, willende tot befpottinge van COTI-

LUS een zwierig en hoflyk menfch affchilderen, onder

andere galanterien dit mede ftelt:

Hirpini veteres qui bene novit avos.

Dat is :

Die noemen kan, als heel wat raars,

Hirpyn zyn oude beftevaars.

Want HIRPINUS was een Samnitifch paard, dat we-

gens zyn fnelheid vermaart, en in aller mond was, dies

men van zyn afkomft en voorouderen veelvoudig praat-

te. Van dezen HIRPINUS maakt ook Juvenalis ge-

wag, by gelegentheid als Hy ook vermeld, hoe men

van deftige paarden doorgaans den mond pleeg vol te

hebben, dog veragt en verkoopt de ontaarde nakome-

Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 4 – Juvenalis Sat 10. vs. 80. 81.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 5 – Cyprianus.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 6 – Martialis. lib. 3. epigr. 63.

Boek – pag. 204

lingen wegens haare luiheid, ja al waren ze ook uit de

lugtige Merrie CORINTHA, en de overwinnende

HIRPINUS gebooren.

—- nempe volucrem Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 7

Sic laudamus equum, facili cui plurima palma

Fervet & exultat rauco viɛtoria Circo.

Sed venale pecus Corithae, pofteritas &

Hirpini, fi rara jugo viɛtoria fedit.

Dat is :

Zo pryft men ’t vliegend paart, als ’t altyd palmen haalt,

Met nieuwe zegen in het fchorre ren-perk praalt.

Maar weg met ’t beeft, fchoon ’t quam uit Coritha beginnen,

Al was Hirpyn zyn vaâr, is niet gewent te winnen.

Tweede Boek – Hfst. IV. § XV. 7 – Juvenalis Sat. 8. vs. 56.–58. vs. 61. 62.

There are no comments published yet.

Leave a Comment

Change this in Theme Options
Change this in Theme Options