VYFDE HOOFT-STUK.
Scheep-ftryd tweederlei. Gefchiedde veeltyts enke-
lyk door een loop der fchepen tegen malkanderen
door tegenroeyinge. Zo dede die Aeneas houden
by Sicilien. Zulx gefchiedde, om de Benden be-
zig te houden en te oeffenen. Ook had men Scheep-
ftryden met wapenen en oorlogs-bedryf. Nauma-
chia. Water daar toe in de grote Circus gebragt.
Een meyr uitgegraven in de kleinder Codeta. Een
nieuw meyr in ’t velt van Mars. Nog andere.
Nero dede zee-monfters dobberen in de ingebragte
wateren. Scheep-ftryd-plaatze fchielyk verandert
tot een plaats voor de fchermers. Scheep-fpee-
len van Titus, Domitianus en Carinus. Scheep-
fpels-fchouwburg met wyn gevult door Heliogaba-
lus. Hoedanigheden van de Scheep-ftryd-plaatze
en Scheep-ftryd zelve.
§. I.
Mag de paarde-wagen-jagt tot het loop-fpel
betrokken worden, waarom dan ook niet
de , NAUMACHIA, fcheep-ftryd ?
daar in ’t zelve, door ’s menfchen hulp, de
fchepen, de golven met haare kielen klovende, als fpoeiden
zy om prys, vlugtig henen rennen, en daar dit fpel zulken
opzigt by de Romeinen maakte. ’t Scheep-ftryd-fpel nu is
tweederlei, t. w. of enkelyk een loop derzelver tegen
malkanderen door roeyinge; of een ftryd derzelver tegen
malkanderen door wapenen en oorlogs-bedryven. Dikwyls
Boek – pag. 206
egter was ’er ook een vermenginge van beide. ’t Eer-
fte koomt aan onze ftoffe nader: egter zullen wy om de
aangrenzende gelegentheid ook van ’t tweede fpreeken.
§. II.
Van ’t eerfte flag geeft ons (’t zy naa waarheid, ’t zy
ter navolginge van ’t waare, als jemant hier over niet
onaardig zegt) een voorbeeld de beroemde Digter Vir- Tweede Boek – Hfst. V. § II. 1
gilius in de perzoon van ENEAS, als die dezelve van
zyne Trojaanze Helden by Sicilien dede houden. In dit
voorbeeld doet de Digter alles zien, wat tot een ren-
loop behoort: want de pryzen en kroonen worden op
een tafel geftelt, perzonen als opgeteekent, die met
haar fchepen rennen zouden, de meet-paal verordent,
de loten om den rang getrokken, de trompet-kreet geeft
de leus; daarop ftuiven de fchepen, by ’t gebruik van
velerly konften, en ontmoetinge van verfcheidene ge-
vallen, henen; eene wint den prys, die hem ook toe-
gelegt wort, terwyl de andere met mindere gaven ver-
ftrooft worden. Waar het verhaal niet te lang, wy zou-
den ’t hier uit Vondels vetalinge inlaffchen. Edog hoe
kan ’t te lang zyn, daar het een fprekende fchilderie
van het Scheep-fpel geeft ? Wy zullen dan gemelden
Vondel plaats en tyd gunnen om te fpreken. Dus draaft
Hy henen:
§. III.
Men zet de pryzen eerft in ’t midden op de baan,
Velttafels, God gewyd, die op drie voeten traden,
Goud, zilver, wapentuig, en purpere gewaden,
En zegetakken, en ook kranffen, groen van blaân,
Om ’s overwinnaars hooft zeeghaftig te beflaan.
De Velttrompetter blaaft de speelen, eerft begreepen,
Van eenen heuvel in; waarop terftont vier fchepen,
Gekozen uit de vloot, met een gelyke kragt,
En tal van riemen, elk uit alle zyne magt,
Tweede Boek – Hfst. V. § II. 1 – Virgil. AEnid. lib. 5. vs. 143. & c.
Boek – pag. 207
Den roeiftryd innegaan, de kloeke Mnefteus, mede
d’ Italiaan genoemt, die met dien naam bekleede
De Memmien, zyn bloed, voert, fnel op ’t roeigeweer,
Den fnellen Walvifch aan; held Gyas de Chimeer,
Een gruwzaam groot gevaart, een ftad gelyk in d’oogen,
Van jonge Dardaniers geroeit, en voortgetogen
Van riem, en roejer, in drie ryen neffens een.
Sergeft, van wien het huis der Sergien te leen
Zyn’ naam wel eer ontfing, vaart heene met den grooten
Centaurus, en Kloanth, uit wien de Roomfchen fprooten,
Kluentien genoemt, de blauwe Scylle mant:
Een lange ftreek in zee, legt over ’t fchuimend ftrant
Een fteenrots, die van ouds, by guure wintervlagen,
Hol water, windig weêr, gebeukt word en geflagen
Van woefte baren, en haar fteile kruin bedekt,
Wanneer een buy geftarnte en al de lucht betrekt,
En daar, by ftilte en bye eene effe zee, zig weiden
Verheffen, in wier groen de duikers zig vermeiden,
Verluchten in de zon. de vorft Eneas ftelt
Een’ groote eekelboom, een’ merkpaal, in dit velt,
Ten dienfte van matroos, om hier rontom te vaaren,
En wederom van hier te keeren uit de baaren.
Nu lotenze om de plaats. de trotze hoofden ftaan
Op hun kampanje om hoog, met purpre rokken aan,
Heel ryk met goud geboort, en heerlyk uitgeftreeken.
Al d’overige jeugt voert, tot een zegeteeken,
Den populier om ’t hooft, en glimt om ’t naakte vleifch
En vel, met oli gladt beftreken naar den eifch.
Zy gaan zig op de bank en doften nederzetten,
Slaan handen aan den riem, en wagten op ’t trompetten,
Het teken van den ftryd. het hart klopt ongeruft
Van vreeze, en fpringt in ’t lyf van grooten trek en luft
Naar eer. zy hopen alle of zy den roeiprys ftreeken.
Zo ras de ftrydtrompet te water word gefteeken,
Boek – pag. 208
Schiet elk om ’t fnelfte, na het vallen van de lyn,
In zee, met luid geraas van bootsvolk, in een fchyn
Of al de lucht gewaagt, terwyl de galmen groeien,
Het water fchuimt, en ruifcht, van dit gevaarlyk roeien.
Zy klieven te gelyk de golven, onder ’t flaan
Der riemen bruifcht en ruifcht de zee, en gaapt hun aan,
Geduurig voor de boeg. geen wagens fchieten buiten,
De lyn zo fnel in ’t perk des renftryds, niet te ftuiten,
Nog winnen fneller velt. geen wagenaar, belaân
Om prys, dryft overend zo fnel het renpaart aan,
Met prikkelen, zweep, en toom. de galm van ’t bofch gefpannen,
Beantwoort het gebaar en handgeklap der mannen,
En den begunfteling, die op zyn voordeel dringt.
De zeekuft fluit de ftem, die kort te rugge fpringt.
De heuvel fchut en dreunt en davert van ’t krioelen.
In ’t barnen van ’t geraas des volx, en al dit woelen,
Is Gyas d’eerfte, die alle andren glipt voorby
Door ’t water heen. Kloanth, al bet beroeit dan hy,
Dog trager om ’t gewigt, dat zyne vaart belette,
Zet Gyas naar op de zee. na deze beide zette
Centaurus en de Vifch, al even fnel, regt door,
De voorfte naar, dus raakt nu d’ een dan d’ander voor:
Nu vaarenze gelyk en even fnel, en ploegen
Het zoute wadt, gepaart met even vlugge boegen.
Zy naderden de rots en merkpaal op den plas,
Als Gyas d’ eerfte, en die hun aller meefter was
In ’t roeien, daar hy ftont, Menethes, die vaft ftierde,
Dus toeriep: hoe, waarheen gelopen ? waarom zwierde
Het fchip ter regte zy ? hou herwaart, herwaart aan.
Vaar digt voorby de klip, en raak in ’t ommegaan
Met uwen riem de klip te bakboort: andren mogen
Het hooger neemen: maar Meneet om niet bedrogen
Te worden van de klip, die onder water fliep,
Went met den boeg in zee: dies Gyas weder riep:
Boek – pag. 209
Menethes, waarom loopt gy uit de ftreek dus kromme ?
Nog eens, hou naar de klip: met eenen ziet hy omme,
En in zyn zog Kloanth hem volgen, wel gemoedt,
Veel korter langs de rots omzwaaien door den vloet.
Kloanth vaart lager dan Meneet, beneên hem heenen,
En, tuffchen Gyas en de barrenende fteenen,
Raakt veilig om de rots de voorften fnel voorby.
Dit fpeet den jongeling zo fchrikkelyk, dat hy
Zyn tranen laten moft, en, zonder eens te letten
Hoe hy zyne eer, de maats, in groot gevaar zou zetten,
Menethes, die te traag in dezen zeeftryd voer,
Van ’t fchip in ’t water plompte, en zelf zyn plaats en ’t roer
Bewaarde, en fprak matroos een hart in ’t lyf in ’t varen.
En hielt den koers naar ftrant, door ’t fchuimen van de baren.
Maar endlyk quam Meneet, die zig verlegen vondt,
Zo grys en oud hy was, opborlen uit den gront,
En klautrende op de klip, daar zyne kleders droopen,
Ging zitten op het droog, en braakte ’t ingezopen
Zout wtaer weder uit. de Troifchen loegen vaft,
Toen hy in ’t water plompte, en zwemmende, van laft
Zigzelven bergen moft. nu fcheen de moedt te groeien
In d’ agterften, Sergeft en Mneftheus, om met roeien
Te raken boven ’t fchip van Gyas, hier verlet.
Sergeftus, fchiet vooruit, genaakt de rots: nog zet
Hy anderen niet geheel voorby met zynen fteven,
Maar met een deel van ’t fchip. de Walvifch wil ’t niet geven,
En vat met zynen fnuit Centaurus nog ten deel.
Maar Mneftheus treed vaft heene en weêr op ’t zeekafteel,
En weet de flukze maats een hart in ’t lyf te fpreeken:
O ftrydgenoten van held Hektor, in ’t ontfteeken
En brandende Ilium gekoren tot myn’ ftoet,
Valt ruftig aan den riem. laat nu die zelve moedt,
Die zelve dapperheid te dezer uure u luften,
Waarmede gy my diende aan d’ Afrikaanfche kuften,
Boek – pag. 210
By bank en welzant van Getulje in d’ ongena
Der wilde Joonfche zee, en onder Malea.
Daar zyne kaap zo diep in zee de golf ziet ryzen.
Ik Mneftheus fta nu niet na d’ allerhoogfte pryzen,
Nog d’eer des roeiftryds, neen. (hoewel) maar datze vry
Dit winnen, ô Neptuin, wien van ons allen gy
Den lof en roeiprys gunt, en datze lof ontbeeren,
Die al te fchandelyk de leften wederkeeren.
Zie andre, ô borgery, dees kans vry af met magt,
En fchut uwe eige fchant. zy zetten ’er met kragt
Op aan: van agter lilt de koopren agterfteven,
En ziddert flag op flag van ’t roeien. onder ’t ftreven
Word hun de zee ontrukt, te vreeffelyk en ftyf.
Elk hygt, en zwoegt, het zweet zypt neder langs hun lyf,
En al de leden, regt als ofze in ’t water zitten.
De keel word droog van dorft. Terwyl zy zig verhitten,
Zo helpt hun ’t avontuur aan dien gewenften lof:
Want als een dolle togt Sergeftus boezem trof,
En hy met zynen boeg te laag zet naar de fteenen,
Om korter om den rots dan dapper Gyas heenen
Te zwaaien, zo geraakt hy op de rotskant vaft,
En floot den bodem, dat de fteenklip kraakt en kraft.
De riemen fluiten op het rotspunt, datze kraaken,
De fteven berft op rots, zit vaft. de roeiers ftaaken
Het roeien. elk fpringt op, en fchreeuwt om ’t harpend fchip.
Zy reppen zig met boom en bootshaak op de klip,
En viffchen naar den riem en ftukken in de baren.
Maar Mneftheus, nu verheugt, komt moedig aangevaren;
Schept moedt op zynen vaart, en vliegt met al de vlugt
Der riemen aan. de wint aan ’t wakkeren uit de lugt.
Zo komt hy naar het ftrant aanzetten uit de vloeden.
Gelyk een duif, die, om haar jongen uit te broeden,
In ’t hol des puimfteens zat, op ’t onverzienft geftoort,
Uit haar fpelonke vliegt, en van verbaaftheid voort
Boek – pag. 211
De fteenrotsgalmen wekt door ‘t klappen van haar pennen,
Terftont op hare fchacht blyft hangen, zonder rennen,
En zweeft in d’ ope lugt, geruft, en ftil, en vry:
Aldus fnyd Mneftheus met den Vifch, de left van dry,
De zee met zynen vaart. dus komt hy haaftig zweven
Op ’t water, laat Sergeft, die eerft vooruit quam ftreven,
Nu zitten op de klip, en ’t wadde, en in het nat,
En martelen vergeefs, zig roepen moede en mat
Om byftant, en om hulp, en daar geduldig leeren
Met zyn’ gebroken riem en roeituig zig verweeren.
Nu ftreefde Mneftheus fnel naar Gyas, kloek van aart,
En zyn Chimeer, dat groot geweldig zeegevaart:
Maar Gyas fpoeit te traag: want hy zyn’ ftuurman mifte.
Nu was ’er niemant dan Kloanth, waar meê hy twifte;
Dien vaart hy agter na, en roeit met alle man,
Met zo veel magt en kragt als hy byzetten kan.
De roep vermeert hierop, en al die yvrig kijken
En toezien prikkelen, opdat hy prijs mogt ftrijken,
Nu Mneftheus aan. de lucht gewaagt van al ’t getier.
Het zoude zommige verdrieten, datze hier
Den welverdienden prijs en eere derven zouden:
En andren fcheppen moedt uit hunnen vaart, en houden
Het fpel gewonnen, nu zy kans zien: en miffchien
Had elk twee fnuiten juift gelijk aan honk gezien,
Den prijs by twee verdient, indien Kloanth, beftreden
Van agterdogt, de Goôn niet had met ernft gebeden,
En, over ’t water met de handen uitgeftrekt,
Door zijn belofte hen tot byftant opgewekt:
O Goden, die gebodt hebt over zee en gronden,
En ’t meer, dat ik bevaar; ik, aan uw’ dienft verbonden,
Door mijn belofte, zal u vrolijk op dit ftrant
Voor uwe altaren biên de heilige offerhant
Van eenen witten ftier, en d’ ingewanden plompen
In ’t zoute en fchuimend diep, en offren onbekrompen
Boek – pag. 212
U kelken op met wijn. zo frak hy, en de rei
Van Nereus dogtren, en van Forkas alle bei,
En Panopea mê verhoren hem te gader,
Van onder in den gront. Portuin de goede vader,
Drijft zelf met zijne hand het fchip voort in der yl,
Zo dat het fnelder dan de noordwint, en een’ pijl
Naar land vliegt, en geraakt behouden in de haven.
Anchifes zoon, om hen te zamen te begaven,
Vergaardeze byeen, verklaarde voort Kloanth
Verwinner door de ftem des roepers op het ftrant,
Bekranft ’s verwinners hooft met groene Lauwerieren,
Beveelt de wijnen en drie runders, vette dieren,
En eenen grooten fchat van zilver, milt en bly,
Te brengen tot een gaaf drie fchepen op een ry,
Voorziet de hoofden zelfs met d’ allerhoogfte gaven,
Den overwinner met een ‘ryrok, om te draven
In ’t gouden laken, dat wel tweemaal om den zoom
Was rijkelijk geboort met een’ Meanderftroom,
Van ’t Melibeefche paars, daar Ganimed, geweven
Of ’t bofchrijk Ida, vaft de harten naar gaat ftreven
Zo fnel met zynen fchicht, dat hy de dieren mat,
Hy naar zijn’ adem hijgt, die, elders opgevat,
Van Jovis fchiltknaap en zyn kromme krauwelpooten,
En opgepakt, vervaart naar ’s hemels hooge floten;
Terwijl de grijze ftoet vergeefs, aldus verraft,
Hem nagrijpt, daar de galm der hazewinden baft,
En nabaut in de lucht. toen gaf gy, een beminner
Van deugt, den tweeden prijs den tweeden overwinner,
Een fteekvry koftelyk pantzier, drie ringen dik
Van gouden malien, hetwelk hy, zonder fchrik,
Voor ’t hooge Troje, daar ’t Demoleüs miflukte,
By Simoïs zo trots hem van het lijf afrukte.
’t Gewigte viel Sagaris ook Fegeus, die het droeg,
Twee dienaars, even fterk, in ’t draegen zwaar genoeg.
Boek – pag. 213
Demoleüs verzien hier mede, by zijn leven,
Had menigmaal in ’t velt de Troifchen weggedreven.
De derde giften, die hy omdeelt in dit perk,
Zijn een paar ketels, van root koper, hecht en fterk,
Drinkfchuiten mê, gewrocht van zilver, en verheven
Met groot aanzienlijk werk. de prijzen dus begeven,
Zo treênze altzamen heen, gemoedigt door den prijs,
De kranffen om het hooft met purper, naar de wijs,
Gebonden, elk om ’t rijkft befchonken, vry van zorgen;
Wanneer Sergeftus, op de fcherpe klip geborgen,
En met behendigheid ontflopen van de klip,
Befchimpt en moedeloos hier aandroop met zijn fchip,
Een ganfche ry verzwakt, verfteeken van zijn riemen,
Gelijk weleer op weg een felle dijkftang [die men
Met een beflagen radt verplette, en overreedt;
Of daar een reizend man met eenen kay naar fmeet,
Haar zwaarlijk wonde, en liet halfdood, van bloed gezwollen;]
Vergeefs wil vlugten, met haar lichaam lange krollen
En kringkels maakt, ten deel nog grimmig, fors en fier
Het hooft om hoog verheft, twee blikken, root als vier,
Nog opfpalkt, met den bek vaft fchuifelt; en ten deele,
Verminkt door haar quetzuur, op datze ’t lichaam heele,
Het voor-en agterlijf met knoopen hecht aan een,
Zig in elkandre krolt met haar gekneusde leên:
Zo kwam het trage fchip aanroeien, ’t water fchaven.
Het zeilt nogtans, en fpoet, en loopt den mont der haven
Met volle zeilen in. Eneas evenwel
Vereert Sergeft den prijs, den winner van het fpel
Belooft, en is verheugt, dewijl nu vry van zorgen,
De makkers en het fchip, geredt zijn, en geborgen.
Hy fchenkt hem Foloe, een Kandifche flavin,
Die een paar tweelingen, uit moederlijke min,
Aan hare borften zoogt, en drukt, en fleet haar uuren
Met wol te fpinnen, en vernuftig in ’t borduuren.
Een kunftig handwerk, en Minerve zelf gemeen.
Boek – pag. 214
§. IV.
Dit (gelyk ook de volgende fpeelen van welke Virgi-
lius meld) deede ENEAS buiten twyffel vieren, om
zyne benden bezig te houden en te oeffenen. Zo ver-
haalt ook Polybius dat de Romeinen, willende de Car- Tweede Boek – Hfst. V. § IV. 1
thaginenzers den oorlog aandoen (dat ter zee gefchieden
moeft) de Soldaten met Scheep-ftryds-oeffening geoeffent
hebben, onder welke oeffening dan buiten twyffel het
jagen tegen malkanderen verftaan worden moet. Zo
oeffende ook AUGUSTUS een geheele winter lang Tweede Boek – Hfst. V. § IV. 2
zyn Bootsvolk en Marinen bij BAJE, het zee-water in ‘t
Lucrynze en Avernze meyr doende inftorten, om ze daar-
na met vrugt tegen SEXTUS POMPEJUS te gebrui-
ken. Ziet Suetonius.
§. V.
Edog laat ons voorts wat nader onderzoeken, hoe
opzigtig en naamrugtig de tweede zoorte dezes fpels by
den Romeinen, en zonderling onder hare Keizeren,
geweeft zy. Vooraf zeggen wy, dat gelyk ’t fpel zelf,
alszo ook de plaats, daar ’t gehouden wierd, met het
Griexe woord NAUMACHIA betitelt wierde. Zoda-
nige plaats nu was ook zelfs de grote CIRCUS, want
daar was een rivier van ’t Appiaanze water met canalen
onder de Aventynze en Caelize gebergten door, die digte
by de poort TRIGEMINA ’t water in de CIRCUS
ftortte, naa ’t zeggen van Frontinus, zo dat nu ’t ge- Tweede Boek – Hfst. V. § V. 1
ne land geweeft was, in een ogenblik in zee verander-
de: in welke ook NERO wel gewoon was te eten, en Tweede Boek – Hfst. V. § V. 2
met ligtekooyen, zonderling de Syrife AMBUBAJAE, die
op eenige inftrumenten te fpelen wiften, zig vermaakte.
Edog JULIUS CAESAR dede ook een meyr uitgraven in
’t velt over den Tiber, de MINOR CODETA, in plaats
van CAUDETA, dat is, velt, dat met ruigten als paarde-
ftaarten bewaffen was, naa ’t getuigenis van Feftus, en deed Tweede Boek – Hfst. V. § V. 3
Tweede Boek – Hfst. V. § IV. 1 – Polybius Hift. lib. 1.
Tweede Boek – Hfst. V. § IV. 2 – Suetonius in Aug. cap. 16.
Tweede Boek – Hfst. V. § V. 1 – Frontinus de Aquaeduɛt. lib. 1.
Tweede Boek – Hfst. V. § V. 2 – Suetonius in Ner. cap. 27.
Tweede Boek – Hfst. V. § V. 3 – Feftus in Codeta.
Boek – pag. 215
aldaar het fcheep-fpel vieren met zeer grooten toeloop,
als blykt uit ’t verhaal dat Suetonius daar van geeft, Tweede Boek – Hfst. V. § V. 4
zeggende: navali praelio in minore Codeta defoffo lacu & c.
dat is: ten dienfte der fcheep-ftryd in de kleinder Codeta een
meyr uitgeholt zynde, zo hebben aldaar fchepen van twee,
drie en vier rygen riemen, Tyrize en Egiptize vlooten, met
een groot aantal van ftryders tegen malkanderen geftreden.
Tot welke alle fchouw-fpelen (t. w. zo dit water-fpel, als
de fpelen, die te voren gemelt waren) van alle zyden
zulken menigte van menfchen t’ zamenvloeide, dat de mee-
fte vreemdelingen op ftraaten en wegen tenten opflaan, en zig
onthouden moeften: en dikwyls zyn door drang vele verdrukt
en gedodet, en onder die twee Raadsheeren. Edog dit meyr
na CAESARS doot wederom op ’t befluit van den Raat,
naa Cafaubonus verhaal uit Dion, gevult zynde, zo Tweede Boek – Hfst. V. § V. 5
heeft AUGUSTUS een nieuw meyr, ook by den Tiber,
in ’t veld van MARS, uit doen graven, om ‘er de fcheep-
ftryden in te laten vieren. Dit ontdekt ons dezelfde
Suetonius, zeggende: item navale praelium & c. Dat is: Tweede Boek – Hfst. V. § V. 6
desgelyx heeft Hy ook een Scheep-ftryd gegeven by den Ti-
ber, de grond uitgegraven zynde, almaar nu der Keizeren
bofch is. Maar dat meyr fchynt ook daarna voor ‘t
Scheep-fpel ondienftig te zyn geworden. Want CA-
LIGULA heeft op een ander plaats ’t Scheep-
fpel laten vieren, gelyk Dion aanteekent, en CLAU- Tweede Boek – Hfst. V. § V. 7
DIUS heeft eenen, dat zeer trots en magtig was,
op ’t Fufciner meyr (eer Hy ’t water ’er uit liet lopen,
dat bereits JULIUS CAESAR voorgenomen had,
naa ’t zeggen van Suetonius) doen aanftellen, ’t welk Tweede Boek – Hfst. V. § V. 8
ons ook van gemelden Suetonius en Tacitus befchei- Tweede Boek – Hfst. V. § V. 9
dentlyk befchreven word. Oudaan heeft beider verhaal Tweede Boek – Hfst. V. § V. 10
t’ zamengetrokken, en dus gegeven: Klaudius voorheb-
bende, zeggenze dan, het Fufciner meyr droog te maken, gaf
eerft een Scheep-ftrijd op ’t zelve: waar toe tuffchen het Fu-
Tweede Boek – Hfst. V. § V. 4 – Suetonius in Julio cap. 39.
Tweede Boek – Hfst. V. § V. 5 – Caufabonus ad Sueton.
Tweede Boek – Hfst. V. § V. 6 – Suetonius in Auguft. cap. 43.
Tweede Boek – Hfst. V. § V. 7 – Dion. Caff. lib. 59.
Tweede Boek – Hfst. V. § V. 8 – Suetonius in Jul. cap. 44. idem in Claud. cap. 21.
Tweede Boek – Hfst. V. § V. 9 – Tacitus Annal. lib. 12. cap. 56.
Tweede Boek – Hfst. V. § V. 10 – J. Oudaan R.M. Zam. 6. p. 391.
Boek – pag. 216
fciner meyr en den ftroom Lyris een berg doorgraven hebben-
de, opdat de heerlykheid van ’t werk van te meerder men-
fchen zou konnen gezien worden, zo deede Hy de Sicylifche
en Rhodifche vloot, beftaande elk uit vyftig galeyen van drie
en vier roeibanken, wapenen met negentien duizent menfchen,
om tegen elkanderen te ftryden, doende om het vlak, met
een wydte dat ’er de riemen haar flag maken, de ftierlieden
haar konft bewyzen, en de fchepen als in een ftryd haar
kragt en aanval doen konden, een ring van fchepen flaan,
opdat ’er niemant wuftelyk zou zoeken te ontvlugten, heb-
bende op de fchepen de benden der Lyfwagt en eenige ftorm-
tuigen geftelt, want het waaren lyf-verbeurden, die tot den
ftryd gedwongen wierden. Deze voor den aanval aan Klau-
dius toeroepende, VAAR WEL KEIZER, DIE STER-
VEN MOETEN GROETEN U, zo riep Hy hen weder-
om toe, VAART GYLIEDEN OOK WEL: na welke
woord, als waare hen verlof en ontflag gegeven, niemant
vegten wilde. Klaudius dan lang overlegt hebbende, of Hy
ze alle met vuur en ftaal wilde verdelgen, fprong eindelyk
uit zyn ftoel, en niet zonder een leelyke beving om de kan-
ten van het meyr lopende, dreefze ten deel met dreigen, ten
deel met aanmoedigen, tot het gevegt. De oevers met een
houten trans afgefchoten, met zitbanken voorzien, de heu-
vels en ryzigheid der bergen waren als een fchouwtonneel,
met een ontelbare menigte van menfchen bezet, uit de naafte
Steden, of van Rome zelf, door begeerte om te zien, of door
pligt-pleging tot den Vorft, derwaarts aangelokt: Hy zelf
met een Veldheers lyfrok, gelyk ook Nero, en niet verde van
Hem Agrippina met een gouden mantel bekleet, namen de
voorzitting en beftiering waar. Toen wierd ’er geftreden,
alhoewel tuffchen misdadigen, met een moed van dappere man-
nen, onderwylen dat ’er een zilveren Triton, die door een
konft-tuig uit het midden van het meyr op quam borrelen, op
een toet-horen blies: de ftryders door veel wonden afgemaakt
Boek – pag. 217
zyn ten laatften van de eindelyke flagting vriegelaten.
Daar op wierd dan de water-loozing geopent, en ’t wa-
ter vloog ’er uit, hoewel de water-loozing te hoog lag,
door onvoorzigtigheid der Werk-bazen, zo dat het niet
alle uitvloeyen konde: dit gaf gelegentheid, dat CLAU-
DIUS eenige tyd daarna latende de loozinge verdiepen,
en groote bruggen ’er over leggen, een geweldige de-
gen-ftryd ’er over aanrigtte, en een maaltyd tegen over
de loozinge toeftelde. Dog als Hy daarna de loozinge
deede openen een fchielyxten, ftortte het water met
zulken val en gewelt derwaarts heenen, dat het bynaa
alles met zig fcheurde, tot verbazing en grote fchrik
van vele aanfchouwers, gelyk dezelfde Tacitus verhaalt. Tweede Boek – Hfst. V. § V. 11
Ter gedagtenis van gemelte Scheep-ftryd is ’er een pen-
ning, ter eere van KLAUDIUS, uitgekomen met dit
Griexe Opfchrift: NIKA. Tweede Boek – Hfst. V. § V. 12
OVERWINNING DER KAPITOLYNZE
SCHEEP-STRYDERS.
§. VI.
Voorts heeft ook NERO den Scheep-ftryd laten in ’t
werk ftellen, met dit byzondere, dat Hy in ’t water,
dat uit de zee ingelaten was, zee-monfters dobberen dee-
de, gelyk Suetonius meldt. Dit zou gefchiet zyn on- Tweede Boek – Hfst. V. § VI. 1
trent het Vatikaans gewefte; zo ’t anders niet voorgeval-
len zy in de CIRCUS zelfs. Ook is het by my onze-
ker, of dit hetzelfde, dan of het nog een ander geval
is, waar van Dion gewaagt, zeggende van NERO, Tweede Boek – Hfst. V. § VI. 2
dat Hy t’ eeniger tyd en de wilde beeften gedoodt en een jagt
gegeven hebbende, fchielyk het water in den Schouwburg leid-
de, en een Scheep-ftryd vertoonde; en wederom het water uit-
geleide hebbende Schermers in dezelfde plaats bragt; en,
wederom den toeftel veranderde, dat hy ’er een algemeene
maaltyd gaf van groote koften.
Tweede Boek – Hfst. V. § V. 11 – Tacitus libr. eod. cap. 57.
Tweede Boek – Hfst. V. § V. 12 – Oudaan R.M. Tab. C. Penning VII.
Tweede Boek – Hfst. V. § VI. 1 – Suetonius in Ner. Cap. 12.
Tweede Boek – Hfst. V. § VI. 2 – Dion Caffius.
Boek – pag. 218
§. VII.
TITUS gaf ook een aanmerkelyk Scheep-fpel in Vete- Tweede Boek – Hfst. V. § VII. 1
ri Naumachia, zegt Suetonius, dat is, in de oude Scheep-
ftryd-plaats, door welke zommige verftaan die, welke
Keizer AUGUSTUS in ’t veld van MARS had doen
vervaardigen, waar van te vooren gerept is: zo ja,
heeft TITUS die wederom laten tot dat gebruik klaar
maaken. Koft- en wonder-baar is ook deze Scheep-fpel-
ftryd geweeft, want Hy gaf daar ook een Degen-gevegt,
en op dezelfde dag een jagt van vyf duizent wilde bee-
ften van allerlei zoorte. Waar uit blykt, dat deze plaats
na ’t gedane fcheep-fpel wederom is opgedroogt, zynde
het water ter ylings uitgelaten. Maar nog magtiger
fpel rigte zyn Broeder DOMITIANUS aan, als Hy
benevens den Tiber een geweldig groot meyr maakte en
ombouwde, en aldaar met byna volkomene vlooten
den Scheep-ftryd liet verrigten. Tot welker gedagtenis
een Penning uitquam met dit Griexe Opfchrift, Tweede Boek – Hfst. V. § VII. 2
FLAVIUS
SABINUS HEEFT HET GEMAAKT. Dat ging
ook zo toe, dat ’er terftont wederom ’t water uitge-
ftoten en alzo de gemaakte zee tot vaft land wierde,
waar op ook andere zoorten van fpelen gehouden kon-
den worden. Op dat van TITUS word, met vertoog
van dat verfchrikkelyke wonder, dat men zoo haaft zee
in land konde veranderen, en op dezelfde plaats Scheep-
gevegten en Land-ftryden houden, Martialis gezegt ge- Tweede Boek – Hfst. V. § VII. 3
fpeelt te hebben in zyn Boekske de Amphitheatr. Caef.
Epigr. 28. gelyk op dat van DOMITIANUS, aldaar
Epigr. 24. ’t Eerfte rolde aldus: Tweede Boek – Hfst. V. § VII. 4
Augufti laudes fuerant committere claffes &c.
Tweede Boek – Hfst. V. § VII. 1 – Suetonius in Tito cap. 7.
Tweede Boek – Hfst. V. § VII. 2 – Oudaan R.M. Tab. C. Penning VIII.
Tweede Boek – Hfst. V. § VII. 3 – Martialis in Amphit.
Tweede Boek – Hfst. V. § VII. 4 – Epigr. 28.
Boek – pag. 219
Dat is, volgens Oudaan:
Auguftus vond zyn lof aan vlooten uit te ruften
Om met een fcheep-trompet t’ ontfteken zee aan zee.
Dat was het minfte, dat aan onzen Caefar lufte,
Daar Thetis het gedrogt, en Galathea mêe,
Haar wêerzyds onbekent, zag zwemmen in de golven,
Daar Triton klotzen zag renwagens in het nat:
Regt als Neptuins gefpan in ’t barrenen bedolven,
En Nereus, als hy zig ten ftryd vervaardigt had,
Terftont te voet gezet, hem ’t water voelt ontflippen.
Alwat de ren-baan toont, of fchouwburg aan het volk,
Dat toont u ’t water-werk van Caefar: rep geen lippen
Van het Tufcinifch meyr, of Neros water-kolk:
Het wyk al wat wy zien, of wat all’ eeuwen zagen,
Voor dit, dat regt de naam van waterftryd kan dragen.
En ’t tweede vloeide alzo henen:
Si quis ades longis ferus fpeɛtator ab oris, & c.
Dat is, volgens Oudaan :
Aanfchouwer, die miffchien wat later bygekomen,
Nu eerft het fchouw-fpel ziet, en niet op d’ eerfte dag:
Vergaap u aan geen ftryd op zee-gelyke ftromen,
Van kielen tegen een, daar niet dan lant en lag.
Geloove ’t niet ? vertoef, totdat de ftryd zig fcheide:
Zeg dan, dit was een zee, nu word het wêer een heide.
GARINUS diergelyken fpel houdende blykt eerft de
Scheep-ftryd plaats droog vertoont, en ’t gezigt der aan-
fchouwers met bofch en jagt van wilde dieren vermaakt, en
thans daar op ’t zee-water in ’t perk fchielyk ingelaten
te hebben, en met het water verfcheiden zee-gedrogten,
en alzo land en zee-dieren doen onder makanderen dom-
Boek – pag. 220
melen: want dit fchynt zo uit de woorden van Calpu- Tweede Boek – Hfst. V. § VII. 5
nius:
Nec folum nobis filveftria cernere monftra
Contigit, aequoreos ego cum certantibus urfis
Speɛtavi, vitulos, & equorum nomine dignum,
Sed deforme, pecus.
Oudaan geeft dit :
’t Gebeurde ons niet alleen de beeften uit te boffen
t’ Aanfchouwen; ’k zag ’er ook op ’t water aangewoffen
Zeekalven worftelen, en beeren onder een,
En ’t paard genoemde beeft, gantfch onbefchoft van de le’en.
§. VIII.
Maar ’t wonderbaarfte dezer fpeelen, waar van ik ooyt
las, is ’t Scheep-ftryd-fpel, dat het gedrogte HELIO-
GABALUS heeft gehouden, om dat Hy de ongeme-
ten kolk des Scheep-fpels-fchouwburg met louteren wijn vul-
len, en alzo geheele vlooten op zulken koftbaren zee
dede henen dryven en ftryden, gelyk Lampridius van Tweede Boek – Hfst. V. § VIII. 1
Hem verhaalt. Wie ftaat niet verbaaft over, en ver-
foeyt niet zulken fnoden verquifting ?
§. IX.
De gedaante van de Scheep-ftryd-plaats, en gevolge-
lyk van de Scheep-ftryd zelve kan zo eenigzins uitgeno-
men worden uit de voorheen gemelde Penningen van Tweede Boek – Hfst. V. § IX. 1
KLAUDIUS en DOMITIANUS: edog veel beter uit
de Schets, die de wakkere Onuphrius Panvinius daar
van gegeven heeft, en by Mercurialis te vinden is. Tweede Boek – Hfst. V. § IX. 2
Zie daar een heele zee, omringt met trotze gallerien, ru-
ftende op grove zuilen; daar hoge poorten en uitftekken
op het konftigfte verciert; daar wel geordende zittin-
gen der aanfchouwers in ’t ronde; daar de openingen door
welke ’t water al bruizende zig na binnen ftortte; daar-
Tweede Boek – Hfst. V. § VII. 5 – Calpurnius.
Tweede Boek – Hfst. V. § VIII. 1 – Lampridius. in Heliogab.
Tweede Boek – Hfst. V. § IX. 1 – Oudaan R.M. Tab. C. Penning VII. VIII.
Tweede Boek – Hfst. V. § IX. 2 – Mercurial. lib 3. cap. 13. pag. 236.
Boek – pag. 221
galeyen van verfcheidene grootte en fatzoen, zo van ag-
terftukken als ftevens, en roftra of bekken; en wat al
meer zig daar voor oogen ftelt. Edog dit zy genoeg
van dezen: wy zullen tot andere dingen voortfnel-
len.
There are no comments published yet.