SESDE HOOFT-STUK.
Het Vuift gevegt, Pugilatus. Eenigermaten on-
derfcheiden van de Luɛta of Worfteling. Vuift-
gevegt met de handen of bloot of gewapent. Vui-
ften zyn aangeborene wapenen, altyt gereet, en de
oudfte. Outheid van het Vuift-gevegt tot een
Spel te maken. Gefchiedde eerft enkelyk met toe-
genepene Vingers. Naderhand nam men ook Ce-
fti, Gordels, Riemen. In vervolg van tijden
wierden die met loden, koperen of yzeren knob-
bels bezet. Derzelver befchrijvinge door Mercu-
rialis en Scaliger. Vervaarlijkheid van dit Strijd-
fpel by Virgilius uitgebeeldet. Men ziet daar ver-
fcheidene omftandigheden van het Vuift-gevegt.
Vegteren Cefti. Hunne zwaarlijvigheid. Gelijk-
heid der Ceften. Vegteren by malkanderen geftelt
en regt opftaande. Slaan wreedelijk naa malkan-
deren. Slaan naa ’t aangezigt, borft, lenden en
ribben. Wonden malkanderen zwaarlijk. Pogin-
ge om uit te harden. Teekenen van nederlage en
overwinninge.
§. I.
En wel eerft tot dat, ’t welke by Plutarchus, Tweede Boek – Hfst. VI. § I. 1
Suidas en andere , by Mercurialis uit Tweede Boek – Hfst. VI. § I. 2
Plinius , by de Latynen PUGILA- Tweede Boek – Hfst. VI. § I. 3
TUS, van ons Vuift-gevegt geheeten word: Tweede Boek – Hfst. VI. § I. 4
herkomftig van ’t Griexe , van ’t welke ’t Latyn- Tweede Boek – Hfst. VI. § I. 5
Tweede Boek – Hfst. VI. § I. 1 – Plutarchus in Lycurgo
Tweede Boek – Hfst. VI. § I. 2 – Suidas in voce.
Tweede Boek – Hfst. VI. § I. 3 – Mercurial. art. gymnaft. lib. 2. cap. 9.
Tweede Boek – Hfst. VI. § I. 4 – Scaliger de art. poɛt. lib. cap. 2.
Tweede Boek – Hfst. VI. § I. 5 – Hofman in voce Pugil.
Boek – pag. 223
fe PUGNUS, en PUGNA, en ’t onze vuift, de w. p .
flegts in de v. verandert zynde. Die dit fpel hanteerden
wierden PYCTAE, op Latyn PUGILES, d. i. in
onze taal Vuift-vegters, geheeten. Het dadelyk hanteeren
van dit fpel noemden de Grieken (*) , PYCTEU-
EIN, met vuiften flaan.
§. II.
De Uitleggers verfchillen, of dit ouder of jonger zy
dan de LUCTA, worftelinge. By ons is ’t een gedeel-
te der worftelinge, t. w. die gefchiet met de han-
den: want alle gevegt, ftryd en weder-ftryd de ge-
daante van een worftelinge uitbeeldet. Edog anders
was het van de worfteling onderfcheiden, als een byzon-
der zoorte van zyn geflagte: gelyk ook Strauchius ’t zo Tweede Boek – Hfst. VI. § II. 1
verftaan heeft. Deze zoorte nu der worftelinge is ten
minften in ’t Olymp-perk later ingevoert, en gevolge-
lyk aldaar jonger, dan de worftelinge ten engften geno-
men: want gelyk deze al by de agtiende Olymp-tyd
ingevoert is, zo wierd ’er egter ’t vuift-gevegt niet in-
gevoert, voor dat de drie en twintigfte Olymp-tyd zig
vertoonde.
§. III.
’t Vuift-gevegt was wederom onderfcheiden in een
louter vuift-gevegt, dat is, dat alleen met de hand, de
vingeren toegenepen zynde, in welke ftaat wy de hand
de vuift noemen, gefchiedde; en in eenen, by welke Tweede Boek – Hfst. VI. § III. 1
de hand gewapent was met zekere befchermende en verze-
rende tuigen, gelyk terftont blyken zal. ’t Laatft is
in meerder gebruik gekomen, en word daarom meeft
(*) ‘t Woord vint men ook by den Apoftel gebruikt 1 Cor.
9: 26, Ik kampe alzo, niet als
de lucht flaande. Hy zinfpeelt op het Vuift gevegt. Hoewel Ham-
mondus gift, dat den Apoftel hier op der Grieken
beftaande ten deele uit een ftrijd der vuiften, ten deele uit worfte-
linge, het oog heeft.
Tweede Boek – Hfst. VI. § II. 1 – Strauchius. Olymp. §. 15.
Tweede Boek – Hfst. VI. § III. 1 – Pollux. lib. 2. cap. 4.
Boek – pag. 224
van de Schryveren verftaan, als zy van een PUGILA-
TUS, Vuift-gevegt, fpreken. By ’t vertoog van de na-
tuurlyke opkomfte en voortgang dezes zal alles klaar-
der ten toon ftaan: en daar van doen wy dit navolgen-
de verhaal.
§. IV.
De Vuiften zyn aangeboren wapenen, en daarom mo-
gen wy denken, dat zy voor de uitvindinge van ande-
re wapenen, uit hout, yzer en diergelyke ftoffen toe-
bereidet, in ’t ftryden zyn gebruikt geworden: gelyk
ze nog maar te veel gebruikt worden in particuliere ge-
fchillen van dronkene, of buiten dat, van booze, toorni-
ge, en diergelyke, die ’t Vuift-regt ten fcheidsman harer on-
eenigheden ftellen. ’t Zyn ook wapenen, die men al-
tyd medebrengt, en die gereet zyn, na welke men ge-
volgelyk niet lange behoeft te zoeken. Deze aangebo-
rene en gereedfte wapenen noemt Lucretius niet onaar- Tweede Boek – Hfst. VI. § IV. 1
dig arm antiqua, de oude wapenen, tot welke Hy ook
de nagels en tanden rekent:
Arma antiqua manus, ungues dentefque fuerunt.
Dat is :
De oude wapens zyn de handen,
Dan nog de nagels en de tanden.
’t Is voorts te denken, dat deze wapenen nog eerder,
dan tot den ernftigen ftryd, zyn gebruikt geworden,
om met dezelve, onder kortswyl en fpel, malkanderen
een zagten klink of ftoot te geven (gelyk wy de weel-
drige jongens zo zien zig onderling vermaken); dog dat
daarna de grooter wordende jeugd, en de geftoorde,
feller toegeflagen, en alzo van fpel ernft gemaakt heb-
Tweede Boek – Hfst. VI. § IV. 1 – Lucretius lib. 5. vs. 1284.
Boek – pag. 225
§. V.
’t Spelgebruik der handen of vuiften is onderwylen ge-
bleven, en tot een konft en plegtigheid, en zelf al vroeg
tot die konft, dien wy nu befchryven, namelyk de
, PUGILATUS, Vuift-gevegt, geworden. Al
vroeg, herzeg ik, want Homerus verbeeld de oeffenin-
ge dezes bereids onder de Griexe Helden voor Trojen:
dat ook Virgilius nabootft in AENEAS met zyn Griexe
Vlugtelingen. En Homerus en andere ftellen de oeffe-
ninge dezes wel in de eerfte plaats, de Worftelinge in de
tweede, en de Loop (hoe natuurlyk die ook is) in de
derde, of ook wel in de vierde. Dus doet die Prins Tweede Boek – Hfst. VI. § V. 1
der Digteren ACHILLES tot NESTOR fpreeken:
Dat is:
— Ik geefze, kom de pryzen haalen:
Gy zult met vuiften vegten, nog worftelen in ’t perk,
Nog fchigten fchieten, ook niet draven fel en fterk.
’t Welk NESTOR op gelyke wyze beantwoord:
Dat is:
Ik heb met ’t vuiftgevegt heldagtig overwonnen
Klytomeed’ Enops Zoon: Ancaeus (die begonnen
Had my partie te bien) met worfteling: en met ren
Is ’t openbaar dat ik Iphiclus meefter ben.
Tweede Boek – Hfst. VI. § V. 1 – Homerus Iliad. 23.
Boek – pag. 226
Egter is ’t in ’t Olymp-perk later ingekomen, t. w.
ontrent de 18 tyd, en aldaar jonger als de worftelinge,
gelyk zo even §. 2. gezegt is.
§. VI.
’t Vuift-gevegt gefchiedde eerft met toegenepen vingeren,
zonder eenig ander byvoegzel. Maar nadien met de
blote vuift te flaan alzoveel fmert, en zomtyds nog
meer, veroorzaakte aan degene die floeg, als die ge-
flagen wierd, zo heeft men uit- en goed-gevonden
eenige tuigen te gebruiken. Deze nu waaren de CAES-
TUS, van d.i. gordels, riemen: gelyk ook van dit
Griexe woord de Romeinen eenen gordel, en zonder-
ling der Bruids, Ceftus noemden. De Caeften nu waa-
ren tweederlei, t. w. een lap zwaar offen leer als een gor-
del aangemerkt, of eenige riemen daar uit gemaakt,
en om de handen en armen gewonden, uit welke de
vingers, tenminften nagels, uitftaken, om te konnen,
in tyd van noodzakelykheid, krabben. Dus verhaalt
het ons Feithius: pugilatus fiebat pugnis loro bovino muni- Tweede Boek – Hfst. VI. § VI. 1
tis, quibus fe percutiebant, ut videmus faɛtum ab Eurya-
lo & Epeo. Iliad. XXIII. Sic Theocritus Idyll. XXII. ait
Pollucem pugnis metuendum &c. Dat is : ‘t Vuiftgevegt ge-
fchiedde met vuiften door banden eens offen-huids omwonden,
met welke zy zig onderling klopten: gelyk wy zien gefchiet te
wezen van Euryalus en Epeus Illiad. 23. Dus zegt ook The-
ocritus Idyll. 22. dat Pollux gevreeft geweeft is, wegens ‘t
flaan met de vuiften:
Dat is:
Dewelk zyn handen wond met eenen offenhuid.
’t Welk daar na klaarder blykt uit zyn ftryd met AMYCUS.
Desgelyx by Virgilius: Tweede Boek – Hfst. VI. § VI. 1
Tweede Boek – Hfst. VI. § VI. 1 – Feithius Ant. Homer. lib. 4. cap. 6.
Tweede Boek – Hfst. VI. § VI. 2 – Virgil. AEnid. lib. 5. vs. 401.
Boek – pag. 227
In medium geminos immani pondere caeftus
Projecit; quibus acer Eryx in praelia fuetus
Ferre manum, daroque intendere brachia tergo.
Vondel geeft dit:
Hier op fmeet hy flux twee zwaare wanten,
Waar mee zig Eryx, die geftrenge, plag te kanten
in ’t vegt-perk, daar hy haar wel vaft om d’armen ftrikt.
Want by ouds hadden de Vuiftvegters riemen uit rauw offen-
leer gevlogten, die aan de platte hand waaren gebonden, zo
dat de vingers bloot waaren, ten einde zy met de nagels
krauwen konden. De Oude noemden deze , Mei-
lichas. Dus verre Feithius. Of, doe de wreedheid meer-
der wierd, en ’t fpel naa moordende quam te gelyken,
Riemen, die met loden, koperen, yzeren knobbels hier en
daar bezet waaren (op welke ook Virgilius in de aan-
getrokkene plaats by Feithius ogenfchynlyk fpeelt) wel-
ke van doenaan byzonderlyk met de naam van CAES-
TUS pronkten. Niet dat het woord dit eigentlyk be-
teekende, want het beteekent maar in ’t gemeen een
riem, gordel, windzel, maar omdat nu doorgaans de
Caeften zo, en niet anders, geftelt waren.
§. VII.
Deze knobbels waaren de rams hoornen niet ongelyk,
naa ’t zeggen van Manutius. Dog Pollux vergelykt ze Tweede Boek – Hfst. VI. § VII. 1
mt de GLANDES, Ekkels. Maar laat ons dezen aan Tweede Boek – Hfst. VI. § VII. 2
gaande eerft de befchryvinge van Mercurialis, en daar- Tweede Boek – Hfst. VI. § VII. 3
na van Jul. Caef. Scaliger hooren. De eerfte: Simile
profeɛto pugilatui, vel potius ejus quaedam fpecies erat certa-
men illud, quod caefibus peragebatur. Voorzeeker na de
Pugilatus, vuift-gevegt, geleek, of een zoorte daar van
was, dien ftryd, welke met de Caeftus gefchiedde. Want die
waaren kopere ftreepen, die om de handen gebonden wierden,
dog daar ze mede aangebonden wierden, waaren zekere
Tweede Boek – Hfst. VI. § VII. 1 – Manutius lib. 2. de quaefit. per Epift. Ep. 8.
Tweede Boek – Hfst. VI. § VII. 2 – Pollux Onom. Lib. 6. cap. 30.
Tweede Boek – Hfst. VI. § VII. 3 – Mercurialis lib. 2. cap. 9.
Boek – pag. 228
riemen met ftippen onderfcheiden, die van alle kanten om
handen en armen gebonden wierden: ten einde de Veg-
ters met dezen zig niet alleen met eenige zwaarte en dik-
te, maar ook met digtheid, zig onderling itreffen konden.
Scaliger zegt: Pugnis addita lora ad munimentum: propter- Tweede Boek – Hfst. VI. § VII. 4
ea quod, nudi quum ferirent, faepe plus damni acciperent,
quam facerent. Ea lora &c. Dat is: de vuiften zyn ver-
zorgt met riemen tot verfterkinge: om rede, dat degene,
welke met de bloote hand floegen, menigwerf meer pyn ont-
fingen als zy aanbragten. De riemen zyn met een Griex woord
Ceftus geheeten; want een gordel. Kort waarenze in Tweede Boek – Hfst. VI. § VII. 5
’t begin: kort daarna, opdat ze niet ontvielen in ’t flaan,
zyn ze zoo aan de elleboog als fchouder vaft gewoelt. Ein-
delyk is ’er yzer en loot aangenaayt, wreed om te zien: want
ligtelyk floegen zy brein en keel aan flarden. Hierom trok-
kenze ook oor-fchuttels om de ooren.
§. VIII.
Vervaarlyk was dan dit Stryd-fpel, als ’t welke de ge-
troffene partie de tanden en kaken konden te morffel flaan,
en ’t brein doen uitfpatten, de herffepan verbryzelen-
de, en hem gevolgelyk met eenen dooden. Dit kon-
nen wy levendig uitgebeeldet zien in de Vuift-ftryd, die
Virgilius befchryft tuffchen DARES en ENTELLUS
voorgevallen te zyn : welke twee van de berugtfte Vuift-
vegters waren, en geftelt by de vermaarde Helden dezer
konft, CASTOR, AMYCUS, EPEUS, BROTHE-
AS, AMMON, GLAUCUS, CARYSTIUS, en
diergelyke, van welke beroemde Schryveren gewag
maken. Laat ons Virgilius hooren: Tweede Boek – Hfst. VI. § VIII. 1
—- fic deinde locutus
In medium geminos immani pondere caeftus
Projecit; quibus acer Eryx in praelia fuetus
Ferre manum &c.
Tweede Boek – Hfst. VI. § VII. 4 – Scaliger de art. Poët. lib. 1. cap. 22.
Tweede Boek – Hfst. VI. § VII. 5 – Clemens Alex. Paedag. lib. 2. cap. 6.
Tweede Boek – Hfst. VI. § VIII. 1 – Virgilius AEn. lib. 5. vs. 400. & c.
Boek – pag. 229
Vondel geeft het ons zo:
— Hier op fmeet hy flux twee zwaare wanten,
Waar mee fig Eryx, die geftrenge, plag te kanten
In ’t vegt-perk, daar hy haar wel vaft om d’armen ftrikt.
D’ anfchouwers hooren hem vaft aan, en ftaan verfchrikt
Om d’offe-leren want, heel ftijf gevoert met ftoffen
Van loot en yzer: zelf ftaat Dares hier getroffen
Van vreze, en meer verbaaft, dan jemant van de fchaar,
En wil zig met de want niet ftellen in gevaar.
Anchifes forffe zoon greep ’t vegttuig in zijn handen
Met al de windelen en lange en taeye banden:
Befag het overal. toen fprak de gryfe man
Entellus: hoe zouw ’t oog zig wel verwonden van
De wapens, d’ eigen want van Hercles, grof van leden
En om zijn fellen ftrijd, op deze kuft geftreden ?
Uw broeder Erijx vogt weleer met dit geweer,
Dat gy nog ziet befpat van brein en bloet: weleer
Dorft hy Alcides ’t hooft met deze wapens bieden:
En toen mijn bloet voorheen nog heet was en aan ’t zieden,
Ik nog van ouderdom niet grijs, nog dus vertraagt,
Gebruikte ik dit geweer: dog zo u dit behaagt,
En Dares ons geweer mag wraken en verfmaden,
Aceft, infteller van den ftrijd, dit vint geraden,
Den vorft Eneas dit ook goet dunkt: ‘k ben te vreen:
Laat ons met eenerlei geweer in ’t vegtperk treen.
Zyt onbezorgt: ik zal my hier niet tegen kanten:
‘k Leg Erijx wanten af: fchudt gy de Troifche wanten
Ook uit. dus fpreekt hy, fchiet den dubblen kolder uit,
Ontdekt zijn grove leen, en grof gebeente en huit,
En armen, fterk en dik, en zet zig zonder wapen,
In ’t midden van het perk, zo groot hy is gefchapen.
De Vorft Eneas brengt twee wanten voor den dag,
Al even dik en zwaar, bewint zo fterk hy mag,
Boek – pag. 230
Met eenerlei geweer de handen van die beyden.
Toen ftondenze op hunn’ toon, al even ftout, en zweiden,
En fchermden met den arm braverende in de lugt:
Zy raakten hantgemeen, en voor den flag bedugt,
Zien door het buigen van hun hooft den flag te myden,
t’ Ontwijken ’s vyants vuift, verhitten onder ’t ftryden.
d’ Een wakkerder te voet zig op zijn jeugt verlaat,
En d’ ander op zijn zwaarte en dikte: maar hy ftaat
Te los en wankelt: want de beenen hem begeven,
Die onder ’s lichaams pak, dat log en traag is, beven:
Hy hijgt naar zijnen aam, van zwaarte mat en moe.
Zy flaan een lange wijl vergeefs van weerzy toe:
Herhalen flag op flag op ribben, borft en lenden,
Zo vreeflijk dat het ploft. men drijft van allen enden
Malkandre met de vuift, om d’ooren, waar het raakt,
Dat been bekkeneel, en harffenbekken kraakt.
De grove Entellus ftaat, en weet van geen bezwijken,
Zo pal gelijk een paal, en zonder eens te wijken.
Hij ziet de flag temoet, verzet het door zijn ftant.
Zijn vyant, die hem nu van dien, van deze kant
Befpiet, verzuimt geen kans, befpringt hem zonder voordeel,
Zo menigmaal vergeefs; gelyk een die met oordeel
Een overfterke ftad en wallen, hoog gebouwt,
Met ftorm-gweer beftormt, of ’t flot belegert hout,
Op eenen hogen berg. Entellus, om te treffen,
Begon zijn grove vuift met magt om hoog te heffen,
En brogt hem eenen flag van boven: d’ ander zag
Die komen op zijn hooft, ontweek gezwind den flag
Met eenen lugten fprongk. Entellus door dit faalen,
Dit toeflaan in de wint, ftort, eer hy ’t kan herhalen,
Om zijn zwaarlijvigheit, ter aarde met dit pak
Des lichaams: als weleer uit d’ aarde met een krak,
Een oude pijnboom, die, om hoog in top geftegen,
Op Ide Erymont, vermolzemt, en verlegen,
Boek – pag. 231
Van zynen wortel word gerukt en neergevelt.
Trojaan en Siciliaan krioelt en woelt, ontftelt
Van yver, dat het klinkt om hoog in ’s hemels boogen:
En oude Aseftes komt terftont, uit mededogen,
Tot zijnen lieven vrint, al even out als hy,
Vooruitgelopen, heft, al spijt het zyn party,
Hem daatlyk weder op. de helt niet eens verfchrokken,
Nog van dien wal verleemt, hervat dit haaftig wrokken
En vechten heftiger. de wraak zet kragten by.
De fchaamte en kennis van zyn fterkheit, dus in ly,
Ontvonkten toen zyn bloet en hart, en al verbolgen
Paft met de flinke hant en rechte hem te volgen.
Te treffen reis op reis, dryft Darces over valt
En weide zonder ruft. geen ruft was in den helt.
Hy fchroomde niet, maar floeg op Darces, ftiet en draaide.
En trof hem, dat het kraakte. als of den hagel waeide
En neerftorte op een dak. de vorft Eneas kon
Niet lyden, dat Entel den velt-ftryt langer won,
En voortvoer in dien gloet: dies hy de vechters fcheidde,
Hem Dares, dus vermoeyt, ontrukken quam, en zeidde:
Hoe nu toe ? ziet ge niet, dat hy u overmag,
De kans gekeert is ? zwigt voor fterker uit ontzag.
Rampzalige gy raaft. helaas, waar zyn uw zinnen ?
So fpreekt hy: fchort den ftryt, maar al die Dares minnen
Zyn fpitsbroers leiden hem (die van vermoeitheyt vaft
De beenen nafleept, en het hooft van overlaft
Van weerzy hangen laat, geronnen bloet en tanden
By ftukken uit den neus en mont fpuwt) naar de ftranden
Te fcheepe.
§. IX.
In deze befchryvinge van Virgilius komen ons ver-
fcheiden dingen voor, dewelke de omftandigheden van
het Vuift-gevegt, en zonderling dat met de Caeften, rie-
Boek – pag. 232
men en knobbels gefchiedde, voor. Want 1. worden
niet alleen de CAESTUS ten klaarften befchreven, en
als met haar eigen verwen levendig voor de ogen afge-
maalt: neemaar ook 2. word ’er in de grofledigheid van Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 1
HERCULES, ERYX, ENTELLUS genoegzaam uit-
gebeelt, dat de PUGILES, Vuift-vegters zeer zwaar
van lichaam en als geheele gevaarten moeften zyn. Tot
welken einde de Oeffenaars van dezen in ’t Gymnafie als
luye verkens gemeft wierden, gelyk wy boven op zyn
plaats getoont hebben: ’t welke zy ook met de Wor- Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 2
ftelaars gemeen hadden; gelyk ook dit gevegt voor een
zoorte van Worftelinge te houden is, wordende die on-
derfcheiden in een regte en gebogen Worftelinge. Tot de Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 3
eerfte zoorte behoorde ook het Vuift-gevegt, en ook zelfs,
zo wanneer het gefchiedde met de Caeften. 3. datze met
gelyke Caeften verzorgt wierden, ten einde door de on-
gelykheid van dien, by voorbeelt zo jemant een ligte
en zyn partie de zwaare als van ERYX hadde, niemant
voordeel bekomen of fchade lyden mogte. 4. dat de par-
tien by malkanderen geftelt wierden, en uitgerekt, heel
regt op en met uitgeftrekte armen ftonden. ’t Eerfte
wierd genaamt , t’ zamengeftelt, by malkan-
deren gezet te worden, van Polybius. ’t Laatfte gefchied- Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 4
de, om zig fchrap te zetten op zyn plaatze, zig tegen
de partie te verheffen, om te beter te overwinnen. Maar
dus zig te verheffen, en den hals ftyf op te fteken,
wierd buiten ’t Vuift-gevegt in de gemeene wandelinge
voor zeer onmanierlyk en lelyk gerekent, en die ’t deede
voor een ydel menfch gehouden, gelyk uit Plutarchus Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 4
blykt. Dit regt opftaan, opzigtig op de aanftaande Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 5
daad, wierde
regt ftaande te flaan, of regtftaande te vuiftvegten gehee-
ten. Dus moeften zy ftaan op een goede ftantplaatze,
met ftof en zant opgevult, om niet te glyden, als uit
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 1 – Ziet Theocrit. Idyll. 22. vs. 43.
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 2 – fupra lib. 1. cap. 8. §. 3.
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 3 – Suidas Strauchius §. 15.
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 4 – Polybius hiftor. lib. 1. fol. 24.
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 5 – Plutarchus
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 6 – Faber Agon. lib. 1. cap. 12.
Boek – pag. 233
Philoftratus blykt: en zo vaft, opgeregt en pal ftaande Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 7
wierden ze gezegt ordentelyke ftant, of poftui-
re te hebben. Hier op fpeelt Chryfoftomus. Aan zul- Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 8
ken ftant en poftuire was zo veel gelegen, dat ’er menig-
werf de overwinning, of nederlaag van afhing. Die nu
in zulken poftuir ftonden, wierden gezegt
te ftaan,
refiftere, te weder-
ftaan. Hier op fpeelt Sophocles als Hy van ’t weder- Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 9
ftaan der liefde fpreekt.
Dat is:
Die als een vegter met de vuift en rouwe wanten
Zig tegen de heerfchappie der liefde poogt te kanten,
Is dwaas; want liefde heerfcht zelf over hooge Goôn.
Bynaa op de zelfde wyze fpreekt ook Plutatchus van SO- Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 10
LON:
&c. Dat Solon
niet gewapent was geweeft tegen de fchoone, nog vermogen
gehad hebbe, om als een Vuiftvegter, met uitgeftrekte han-
den, de liefde te wederftaan e. f. v. ’t Word ook ge-
naamt , tegen den Man te ftaan,
by Theocritus. Edog deze dingen waren ook gemeen
aan de Worftelaars, waar van beneden. Maar ’t blykt Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 11
voorts uit Virgilius 5. dat zy zig hebben bezig gehou-
den met wreedelyk naa malkanderen te flaan, en dat de
konft beftaan hebbe in onderling wiffe flagen toe te
brengen, en ze onderling te ontwyken door ’s lichaams
buigingen en neigingen. Dit drukt Scaliger omftandi- Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 12
ger dus uit: tota ars iɛtum vitare, non fugâ, fed corporis
inclinationibut & flexionibus. Tum autem excipere Iɛtum
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 7 – Philoftratus ferm. 246.
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 8 – Chryfoftomus ad Eph. 6: 13. 14.
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 9 – Sophocles apud Stob. ferm. 84.
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 10 – Plutarchus in Solone circa init.
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 11 – Theocritus Idyll. 22. vs. 65.
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 12 – Scaliger loc. cit.
Boek – pag. 234
iɛtu, fi fit fortior. Poftremo ne inferre iɛtum fruftra: con-
cidebant enim plumbi onere praecipites aɛti, fi impenfius ni-
terentur verberare. Dat is: de geheele konft beftont in den
flag te vermyden, niet door de vlugt, maar ’s lichaams nei-
gingen en buigingen (’t welk DARES wegens zyne vlug-
heid beter doen konde dan den ouden en verftramden
ENTELLUS. Dies Virgilius van den eerften zegt: Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 13
Ille pedum melior motu, fretufque juventa.
Dat is, volgens Vondel:
d’ Een wakkerder te voet zig op zyn jeugd verlaat.)
Daarnaa den flag met flag te ontfangen, zoo de partie fter-
ker is. Eindelyk geen flag vergeefs te doen: want die te
fterk poogden te flaan vielen voorover door de zwaarte des
loods neergetrokken. (Dit laatfte gebeurde, naar VIR-
GILIUS verhaal, meergemelden ENTELLUS, te
meer om dat zyn zwaarheid ’er by quam:
—– Entellus door dit falen,
Dit toeflaan in de wint, ftort eer hy ’t kon herhalen,
Om zyn zwaarlyvigheid, ter aarde met dit pak.
e. f. v. En ten 6. dat zy voornamelyk malkanderen naa
den mond, aangezigt, ooren, geflagen hebben (gelyk ge-
fchieden moefte, als wy te vooren toonden) maar ook
naa de borft, lenden en ribben. Dit heeft Virgilius dus
uitgedrukt:
Multa cavo lateri ingeminant, & peɛtore vaftos
Dant fonitus, erratque aures & tempora circum
Crebra manus, duro crepitant fub vulnere malae.
Vondel heeft dit :
Herhalen flag op flag op ribben, borft en lenden,
Zoo vreefelyk, dat het ploft: men dryft van alle enden
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 13 – Virgil. AEn. lib. 5. vs. 430.
Boek – pag. 235
Elkandre met de vuift om d’ooren waar het raakt,
Dat been en bekkeneel en harffen-bekken kraakt.
En ten 7. dat ze malkanderen zwaarlyk wondden. Want
DARES hooft was aan flarzen geflagen, en Hy fpoog
geronnen bloed en ftukken tanden. Dan ten 8. dat de
zwakkere partie veel poginge en moeite aanwendde, om
’t uit te harden. En zoo word elders genoegzaam aan-
gewezen, dat zoo eenen in grote verzwakkinge, ver-
moeyinge, verlegentheid, en tot bezwykinge gebragt
zy. ’t Een en ’t ander noemden de Grieken (*)
, arbeiden, vermoeyen. Hierop moeft Vir-
gilius ten 9. aangewezen hebben het teeken van nederlaag
en van overwinninge: edog dat laat Hy naa, eensdeels,
om dat Hy DARES vertoont als zig uit grootmoedig-
heid vertwyffeld verweerende, zoo dat zig liever wilde
laten doodflaan, dan het teeken, van zig overwonnen
te belyden, geven: en anderdeels, om dat Hy ENEAS
inbrengt, als DARES voor ’t uiterfte uit het perk trek-
kende. Anders was het teeken, dat de overwonnen
van overwonnen te zyn gaf (wyl hier de overwinninge
niet uit de zake zelfs blyken konde, gelyk in de ren-loop,
(*) Deze beide woorden en
winden wy by
malkanderen Openb. 2: 3. , gy
hebt .… gearbeid, en zyt niet moede geworden. Zynde zulks ont-
leent van de ftryt-oeffeningen der Grieken, inzonderheid van de
Worftelaars, die vermoeid en afgemattet zynde de moet verlo-
ren gaven. Paulus heeft zulx mede op het oog, wanneer Hy
Hebr. 12: 3. zegt :
Op dat gy niet en verflauwt en bezwijkt in uwe zielen. Philo de Jood
ftelt tegen malkanderen de woorden vertrouwen, kloek-
moedig zijn, en .
weeft ftantvaftig, of kloekmoedig, verflauwt niet. Verg. Pf. 27: 3.
Siet verder Adami Obferv. Theol. Philol. p. 406, 407.
Boek – pag. 236
daar de verwonnen zigtbaar agtergezet, en gelyk in de
worftelinge, daar de verwonnen driemaal gevelt worden
moefte)of een mondelyke bekenteniffe, of een dadelyke uitfchei-
dinge, en de uitftrekkinge en neerlatinge van armen en handen,
die te vooren uitgerekt en opgeheven waren. ’t Een wier-
de genoemt , renunciare,
renuncieren, opzeggen, ’t ander de handen
uit te ftrekken, of toe te reiken. Zoo deede AMYCUS
van POLLUX in ’t Vuiftgevegt overwonnen, naa ’t ver-
haal van Theocritus Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 14
Dat is:
Hy lag ter aarden neer, verbaaft en wreed geflagen,
En reikte henen (wyl hy weigerde te wagen
De verd’re kans) zyn handen alle bey:
Hoe niet ? digt was hy by de doot, alwaar hy ley.
Want of wel ’t Vuift-gevegt ’er niet op doelde, om je-
mant ter neer te werpen, maar om hem flegts te klop-
pen, zoo was ’t egter, dat een zwakker partie door
veelvoudige verwondinge getroffen ter aarde kon neder-
vallen. En hoewel dit neervallen uit zulken verwondin-
ge (genoegzaam zig onderfcheidende van een neerval-
linge door eenen zwaren mis-flag, welke ENTEL-
LUS dede nederploffen) een genoegzaam teeken van
verwinninge was, zoo was ’t egter in gebruik, dat
zelfs zulk een mondelyk renuncieerde, de ftryd opgaf,
en zyn handen toereikte; alzoo doende, ’t gene een die
nog ftaande, gelyk doorgaans gefchiedde, ’er uit moeft
fcheiden, te doen hadde, t. w. de ftryd renuncieren of
opzeggen, en de handen toereiken, gelyk gezegt is. Dit
toereiken van de handen gefchiedde met die te laten uit
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 14 – Theocritus loc. cit.
Boek – pag. 237
haar opgeheven ftant, by welke zy in poftuir ftonden
om te flaan, zakken, en athans te laten neerhangen, ‘t
welk , de handen neer te laten, (*) genaamt
wierde. Dog het teeken, ’t welk hier op de Overwin-
naar van zyne zeege gaf, was ook eene uitreikinge van
zyne handen, maar verfcheiden van de vorige, omdat
deze zonder belydenis was, en omdat ze gefchiedde met
opheffinge na de wyze der blyde en galmende: waar-
om ze (in opzigt van de fchyf-werp) promittere manus,
de handen uit te zenden, uit te werpen, op te fteken, ge-
naamt wort van Statius. Dus zegt Hy: Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 15
— abfiftunt procul, attonitique fatentur
Cedere, vix unus Phlegyas, acerque Meneftheus
(Hos etiam pudor, & magni tenuere parentes)
Promifere manum. —-
Dat is :
Zy ftaan van verre, en bekennen dat zy ’t geven
Zoo gantfch verbaaft: alleen Phlegyas en daar neven
De wakkere Mneftheus (dog ook bey maar door de fchaamt
En groote naam en faam der vaderen gepraamt)
Staan ’t uit tot aan den zeege, en fteken op haar handen.
§. X.
Wyl nu in ’t Vuift-gvegt zulken openbare opgaaf en
(*) Philoftratus in Heroicis zegt;
de handen hangen latende. Paulus, het oog hebben-
de op Jef. 35: 3. zegt Hebr. 12: 12. ,
trage handen, of mogelyk liever, flappe handen, gelyk menigwerf
van zulke in het Oude Teftament gefroken wort. Ziet 2 Sam.
17: 2. 2 Chr. 15: 7. Ezr. 4: 4. en meer elders. Den Apoftel
zin-fpeelt zonder twyffel op de Vuift-Vegters, welke handen ge-
zegt wierden flap te worden, als zy afgemattet zynde den moet
opgaven, en niet meer in ftaat waren, om den vyant flagen toe-
tebrengen. Ziet Faber en Lydius.
Tweede Boek – Hfst. VI. § IX. 15 – Statius Theb. lib. 6. vs. 659.
Boek – pag. 238
belydenis, en moorddadige wreedheit plaats had, zoo
heeft LYCURGUS zyne Burgeren, de Spartanen ’t zel-
ve verboden, gelyk ALEXANDER de GROOT ook
gezegt word het verontweerdigt en verfmaat te hebben.
Want ’t eene ftreed tegen eene heldagtige grootmoedig-
heit, en ’t ander tegen alle menfchelykheid. ’t Word
dan met regt van Ammianus Marcellinus in Keifer CON-
STANTIUS gelaakt, dat Hy in ’t gezigte van dit
wreede fpel meer dan in alle andere zig verheugde. E-
dog wyl de Lacedemoniers in volgende tyden zoo zeer o-
vergegeven zyn bevonden aan ’t Vuift-fpel, zoo fchynt
het ons toe, dat LYCURGUS ’t zoo afgefchaft heeft,
dat flegts het wreede ernft wierde weggenomen, en ‘t
lieflyker jok in plaats geftelt, t. w. zoo, dat het voorts
niet toegaan zoude met regte wapenen, dat is, caeften,
maar met zagtere, en die geen wonden veroorzaakten:
gelyk wy by Trebellius Pollio lezen van Vuift-vegters, Tweede Boek – Hfst. VI. § X. 1
die ’t Vuift-gevegt ftreeden niet der daat, maar faccu-
lis, met zaxkens; of, gelyk andere boeken lezen, ’t welk
ook Cafaubonus verkieft, flacculis, met zagtgevulde bal-
len, die zonder twyffel in plaats van de yzere en loode
knobbels in en aan de riemen genaayt wierden: gelyk
wy, herzeg ik, aldaar van zoodanige Vuift-vegters en
zagte tuigen lezen, zoo konnen ook diergelyke na LY-
CURGUS by de Lacedemoniers in gebruik geweeft zyn:
’t welke ook daar uit gelooflyk word, dat by hen in la-
tere tyden tedere Dogteren die riemen aanbonden, en te-
gen malkanderen klopten, daar dog die zagte fexe geen
hardigheid en voegt, en daar niet de bloedigheid, maar
de beweginge en oeffeninge, veerdigheid en fterkte ver-
fchaft, die de oorzaken waren, dat ook de Dogteren de
Oeffen-fpeelen, en in ’t byzonder het Vuift-gevegt, waar-
namen. Dat nu gemelde Spartaanze Dogteren de Oeffen-
fpeelen en in ’t byzonder ’t Vuift-gevegt handteerden, blykt
klaarlyk uit Propertius: Tweede Boek – Hfst. VI. § X. 2
Tweede Boek – Hfst. VI. § X. 1 – Treb. Polio.
Tweede Boek – Hfst. VI. § X. 2 – Propertius lib. 3. eleg. 13.
Boek – pag. 239
Multa tuae, Sparte, miramur jura palaeftrae,
Sed mage virginei tot bona gymnafii.
Dat is:
O Sparte, wy ftaan ftom voor uwe fchouw-burgs-wetten,
Maar meeft zoo wy het oog na ’t maagde-fchouburg zetten.
Nunc ligat ad caeftum gandentia brachia loris,
Miffile nunc difci pondus in orbe rotat.
Dat is:
De Joffers woelen daar de knobbelige want
Aan poefte armen en fchijf-werpen met de hand.
Dit alles vatten wy op van ligtere fpeel-oeffeningen met ver-
fierde, dat is zagtere wapenen en caeften, of fchoon Pro-
pertius dit Vuift-gevegt der Jofferen voegt by een PAN-
CRATIUM, ’t welk bloedige wonden veroorzaak-
te:
Pulverulentaque ad extremas ftat femina metas,
Et patitur duro vulnera pancratio.
Dat is :
Een vrouw met ftof begruift ftaat by de laatfte meten,
Krygt wonden uit het fpel, Pancratium geheeten.
Want dit fchynt Hy flegts by vergrootinge gezegt te heb-
ben, fchram of buile, of blauwe plak, om de tederheit
der kunne, voor groote wonden opgevende.
§. XI.
De Lezer kan by Mercurialis pag. 154. 155. en 156.
verfcheidene Figuuren vinden van zulke Vuift-vegters,
die met de CAESTUS of geknobbelde riemen floegen, ge-
lyk ook van deze geknobbelde riemen, om de armen gewon-
den, zoo als Mercurialis die gevonden heeft by Pyrrhus
Boek – pag. 240
Ligorius, die ze uit penningen, graf-fchilderingen en ande-
re oude ftukken haalde.
§. XII.
Ziet daar wat wreeder inftrumenten ! Uit dezelve is
wederom klaarlyk te zien, hoe bloedig dit gevegt, en
trouwens nog een fpel genaamt, moet geweeft zyn. En
egter wierd dit wreede fpel, hoewel met rede van ve-
len gelaakt, nogtans van anderen hooglyk geprezen, en
verheerlykt. Want de Overwinnaar wierd van oudsher Tweede Boek – Hfst. VI. § XI. 1
geroemt, als zoo een die een loffelyke zeege behaalde,
als moetende de Overwonnen neerflagtige belydenis doen
van zyne te kort-fchietinge. Ook waren den Overwin-
naren ouds-tyds brave pryzen toegeleit, t. w. Offen, en
ook wel een fchoone Vrouw. Dus doet HERCULES
by Euripides deze Overwinnaars, als ook de Overwin- Tweede Boek – Hfst. VI. § XI. 2
naars in ’t Worftel-perk befchenken:
Dat is:
Want die in ligte fpeelen won,
Ging heenen met de roffen,
Maar die in zwaare winnen kon,
Ontfing ten pryze offen:
En dan nog wel een fchoone vrouw.
’t Was fchande, zoo ik ’t weig’ren zouw.
De zwaare fpeelen zyn ’t Vuift-gevegt en Worftelinge, ge-
lyk de Griexe xelfs zegt, noemende uitdrukke-
lyk , gelyk de ligte, daar ze tegen o-
ver ftaan, de ren-loop, fprong, en fchijf-worp zyn. Edog
Tweede Boek – Hfst. VI. § XI. 1 – Faber lib. 1. cap. 14.
Tweede Boek – Hfst. VI. § XI. 2 – Euripides Alceft. aɛt. 5.
Boek – pag. 241
in ’t Olymp-perk wierd de zege met de eere-kroon be-
loont: en nog daar en boven met lof-tuitende verffen
hooglyk verheven. Simonides maakte om geld zoo
eenen lof-gedigt, als ’er op overwinnende Veld-Hee-
ren pafte. ’t Schandelykfte was, dat deze moorddadi-
ge Overwinnaars wel onder de Goden geplaatft wier-
den. Zie Eufebius.
Tweede Boek – Hfst. VI. § XI. 3 – Quintrilianus inftir. orat. lib. 10. cap. 11.
Tweede Boek – Hfst. VI. § XI. 4 – Eufebius praep. euang. lib. 5.
There are no comments published yet.