VYFDE HOOFT-STUK.
Wezentlyke Prys was de Kroone. By ouds ronde
Kranffen, die van verfcheidene ftoffen, maar in
de Speelen van Takken of Loof waren. In de
vier Griekze hoge Speelen gebruikt, dog verfchei-
den naar derzelver verfcheidenheid. Appel-loof,
Appel-telgen, ja Appelen zelfs hier gebruikt.
Ook Olyf-takken. Hoe te verftaan, dat Däikles
eerft met die gekroont zy, daar anderen Herku-
les, anderen Coroebus noemen. Stoffe des Kroons
het loofvan de Boom Kotinos, wilde Olyf. De-
ze daarom genaamt . Ook
.
Heilig geheeten. De Kroon-Olyf was ouds-tyds
niet in Elis, of by Olympia, maar wierd ’er van
Herkules gebragt. Iphitus queekte ze verder aan.
Olyf-Kroons gedaante hoe. Verfcheidenheid der
Krygs-Kroonen by de Romeinen. Olymp-Kroon
en Triumph-Kroon waarfchijnlyk van een gedaan-
te. Hoe deze Kroon den Overwinnaars op het
hooft gezet. De plaatze waar, en de tafelen op
welke ftond. Hoe by de Grieken en de Romeinen.
Calx wat in dezen beduidet. Kroonen ook verhe-
ven opgehangen. Zonderlinge gebaarden der O-
verwinnaars by het Kroon ontfangen. Henen-
haaftinge naa de Kroon-plaats. ’t Vernuft in de-
zen van Keizer Klaudius Peerden. Rutumena
of Ratumena Porta. Uitftrekking naa de Kroon,
en Grypinge van die. Opzettinge der Kroone.
Door wien gefchiedde.
Boek – pag. 383
§. 1.
Nu komen wy dan tot de wezentlyke Prys
der afgedane ftryd en verkregene zege, t. w.
de zoo zeer vermaarde en met zyn naam en
glans de wereld verlokkende en verbazende
KROONE. KROONE, zeg ik, die by naa alle ton-
gen heeft doen fpreken, en alle pennen en griffen werk
om te fchryven gaan verfchaffen.
§. II.
KROONEN waren by ouds ronde KRANSSEN,
gemaakt uit een eenige in ’t rond gebogen tak met zyne
bladen, of uit zekere om een rond gevlogten loof, bladen en
groente; ofte purpere of ander coleurige windzelen, ban-
den, zwagtelen, die Diademata, Tiarae geheten wier-
den; gefchikt om den kruin des hoofds te omvangen.
De eerfte zoort koomt hier in aanmerking, waarom Derde Boek – Hfst. V. § II. 1
de Kroone niet alleen, maar ook de fpeelen te OLYM-
PIA en
, gebladen, genaamt wierden,
gelyk Faber aanwyft.
§. III.
In alle vier Griexe hoge Speelen, t. w. de Olympife,
Ifthmife, Nemeefe, Pythife, wierden met ’er tyd den
Overwinnaren zoodanige kroonen, dog van byzonder
loof toegetakelt, opgezet: gelyk blykt uit dit vers van
Archias: Derde Boek – Hfst. V. § III. 1
Dat is:
Vier fpeelen agt de Griek voor hoge en heil’ge dingen,
Twee zyn voor hoge Goon, maar twee voor ftervelingen.
Derde Boek – Hfst. V. § II. 1 – Faber Agon. lib. 2. cap. 22.
Derde Boek – Hfst. V. § III. 1 – Archias Antholog.
Boek – pag. 384
Jupyn, Apollo, dan Palemon, en Arch’moor:
De pryzen zyn Olyf, en Appels, Selie, voor
Het vierde Pyn-loof.
’t Welk Lucianus in dezer voegen uitgedrukt heeft: Derde Boek – Hfst. V. § III. 2
Dat is: in ’t Olymp fpel was een kroon uit wild olyf,
in ’t Ifthmife uit een pyn-loof, in ’t Nemeefe uit zelie-groente
gevlogten, in ’t Pythife Godgewyde appels (den Overwinnaar
ten prys) voorgeftelt. Door welke appels ik verftaa een
krans uit een appel-telg gebogen, of uit appel-loof, en
met ingemengde appelen gevlogten: welke appelen, gra-
naat-appelen, citroenen, perfiken, of diergelyke geweeft
konnen zyn, wier loof lauwerbladig, en wier vrugt
cierlyk en afftekende is. Edog zoo ’t anders ware,
t. w. dat flegts de appelen afzonderlyk gemeent zyn, zoo
blyft egter zeker, dat drie van de hoge Griexe fpeelen
op zekere tyd een kroon of krans den Overwinnaren
toegelegt hebben.
§. IV.
Hoe ’t zy, men heeft ook zomtyds in ’t Olymp-veld
den Overwinnaar , Appelen, ’t zy afzonderlyk,
’t zy deszelfs loof en vrugt ten krans gevlogten (’t welk
ik verkieze) gegeven: edog, naa Phlegons verhaal, Derde Boek – Hfst. V. § IV. 1
kreeg IPHITUS tot antwoord op zyn vraag van het
Pythife Vrouw-menfch, van haar Vraag-baak fpreken-
de; , Dat is: Iphitus,
dat gy niet meer appel-vrugt op de overwinning ftelt. Doen-
de daar by:
Derde Boek – Hfst. V. § III. 2 – Lucianus Dialog. de gymnaf.
Derde Boek – Hfst. V. § IV. 1 – Phlegon in Fragm.
Boek – pag. 385
Dat is:
Maar krans en kroon het hooft met wilde olyfs-bladen,
Waar in de fpinne weeft haar fyn gefponnen draden.
Dit bevel heeft IPHITUS uitgevoert, want weder ’t
huis gekeert zynde, of, op dat ik Griexe woorden gebrui-
ke,
Dat is: Hy wedergekomen te Olympia, veele wilde
olyf-bomen in de heilige plaatze zynde, zag eene met fpinne-
weefzels doorvlogten, en ommuirde dien: en van deze wierd
de kroon aan de Overwinnaars gegeven. De eerfte nu die
gekroont wierde, was Daikles Meffenier, die op de zevende
Olymp-tyd ’t ren-fpel gewonnen hadde. Zie dit ook ver-
meldet by Faber. IPHITUS nu hadde deze vraag aan Derde Boek – Hfst. V. § IV. 2
APOLLO gedaan op de zelfde Olymp-tyd, t. w. naa
de herftellinge des fpels door hemzelven, gelyk wy te
voren uit Phlegon eens gezegt hebben. Derde Boek – Hfst. V. § IV. 3
§. V.
DAIKLES word hier gezegt de eerfte gekroont te
zyn met den Olyf-kroon, terwyl het onderwylen blykt,
ten minften gezegt word, dat HERCULES, t. w. de
Ideër daar allereerft by zyne overwinninge mede gekroont Derde Boek – Hfst. V. § V. 1
is: gelyk het ook daar voor gehouden moet worden, Derde Boek – Hfst. V. § V. 2
dat in eenige naavolgende fpeelen de Overwinnaars daar Derde Boek – Hfst. V. § V. 3
mede, naa ’t voorbeeld van HERCULES gekroont zyn
geworden HERCULES nu hadde wel plantzoenen van
die olyven ingebragt en geplant, maar die fchynen als in
een ander aarde, en onder een heeter hemel overgebragt
zynde, weinig getiert en gegroeit te hebben, maar met
’er tyd bynaa uitgegaan te zyn: dies keerde men, naa
ons dunken, weder tot het geven van Appelen of Ap-
pel-kranffen. Edog IPHITUS, zoo lang naa HER-
Derde Boek – Hfst. V. § IV. 2 – Faber Agon. lib. 3. cap. 23.
Derde Boek – Hfst. V. § IV. 3 – lib 1. cap. 2. §. ult.
Derde Boek – Hfst. V. § V. 1 – Paufanias lib. 5
Derde Boek – Hfst. V. § V. 2 – Pafchalius de Coron. lib. 6. cap. 17. in fine.
Derde Boek – Hfst. V. § V. 3 – Faber Agon. lib. 2. cap. 22.
Boek – pag. 386
CULES leef-tyd vond op de afteekeninge van de Py-
thife Vraag-baak op de zelfde Olymp-tyd nog een over-
bleven telg van dien Olyf, onder andere olyven groenen-
de, en heeft ze op de zevende Olymp-tyd gebruikt,
om ’er DAIKLES mede te kroonen, en zonder twyf-
fel naaderhand met nieuwe vlyt doen aanqueken, op
dat ze voortaan tot de krooninge der Overwinnaren die-
nen konde.
§. VI.
En zoo verdwynt de zwarigheid, dat DAIKLES
eerft met de Olyf gekroont zy, daar HERCULES eg-
ter en andere te vooren ’er mee gepraalt hadden. Maar
’t lyd meerder twyffeling, dat DAIKLES gezegt word
de eerft gekroonde, t. w. met de Olyf, geweeft te zyn,
daar Agellius zegt, dat MILO Crotoniater op de eerfte
Olymp-tyd is gekroont geworden. Dus luiden zyne Derde Boek – Hfst. V. § VI. 1
woorden: Milo Crotonienfis Achleta illuftris, quem in Chro-
nicis fcriptum eft Olympiade prima coronatum effe &c. Dat
is: Milo Crotonier, vermaard Kamp-vegter, welke de
Chronyken getuigen dat op de eerfte Olymp-tyd gekroont zy,
e. f. v. Als mede, dat andere getuigen, dat de Eleër
Kok COROEBUS de eerfte kroon weggedragen heb-
be. P. Faber agt het de pyne niet waardig, of heeft Derde Boek – Hfst. V. § VI. 2
’er nog tyd nog luft toe om ’er zyn hooft mede te bre-
ken, hoe namelyk deze dingen met malkanderen be-
ftaan konnen. En heeft de Man wel grootelyx gelyk,
als die wifte, hoe verfcheiden Schryvers wel gewoon
zyn de dingen verfcheidentlyk, en verfcheiden tegen
malkanderen ftrydende dingen te verhalen, welke over
een te brengen en effen te willen maken even zoo veel
geldet, als te pogen om den Moriaan wit te waffchen.
Evenwel dunkt ’t ons, dat in het tegenwoordig geval
met kleine moeyte een overeenftemminge der zaken te
vinden is: t. w. in dezer voegen, dat wy DAIKLES
Derde Boek – Hfst. V. § VI. 1 – A. Gellius Noɛt. Attic. lib. 15. cap. 16.
Derde Boek – Hfst. V. § VI. 2 – Faber Agon. lib. 2. cap. 23.
Boek – pag. 387
MILO, COROEBUS ftellen te zamen geleeft te heb-
ben, gelyk ’t ook zeker is, dat de Hiftorien het zoo
ftellen, naa IPHITUS herftellinge. Dit vaftgefteld
zynde, kan ’t niet anders zyn, of DAIKLES is eerft
gekroont, want zyne krooninge gefchiedde op de ze-
vende Olymp-tyd: naa hem volgde, t. w. ten opzigte
van deze drie, niet MILO, maar COROEBUS, als
welke gekroont is op de agt en twintigfte Olymp tyd,
gelyk elders is aangetoont. Om dat nu die agt en twin-
tigfte Olymp-tyd de eerfte was, van welke de OLYMP-
PIADES, of Olymp-rekeningen, eenen vaften voet ende
aanvang namen, gelyk ook elders is gemeldet, zoo
word COROEBUS gezegt eerft gekroont te wezen,
wyl Hy namelyk op de eerfte Olymp-tyd, van welke de
rekening aanvang nam, met dat praal cieraat verciert is
geworden. Maar wat MILO aangaat, die veel later
is, als geleeft hebbende ten tyde van TARQUINIUS
SUPERBUS, zevende Roomfch Koning (Sie Solinus) Derde Boek – Hfst. V. § VI. 3
daar ontrent verdwynt alle zwarigheid, wanneer men
met Petrus Mofellanus denkt, dat in Gellius boeken Derde Boek – Hfst. V. § VI. 3
een grove mis-ftellinge is, t. w. prima voor fexagefima
prima, dat is, de eerfte voor de een en zeftigfte, als heb-
bende TARQUINIUS opgemeld op ’t vierde jaar van
die Olymptyd de regeeringe aangevangen, op welkers
fpel, drie jaren verleden, MILO de zege mag hebben
weggedragen.
§. VII.
Voorts dient het tot onze oogmerk, dat wy wat na-
der onderzoeken 1. de ftoffe, waar uit de kroon, 2. de
form of ’t fatzoen derzelve, 3. de wyze, op welke de
Overwinnar die op zyn hooft, en tot zyn eigendom
verkreeg ?
§. VIII.
De ftoffe dan, waar uit ze was, was de boom, die
Derde Boek – Hfst. V. § VI. 3 – Sollinus cap. 4.
Derde Boek – Hfst. V. § VI. 4 – P. Mofellanus ad Gellium loc. cit.
Boek – pag. 388
op ’t Griex , KOTINOS genaamt wierde: ‘t
welke genoegzaam blykt uit het zeggen van Paufanias, Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 1
als Hy verhaalt, dat HERCULES, zyn Ideefe Broe-
ders in een Stryd-fpel ingelaten hebbende, den Over-
winnaar kroonde , met den telg, dat is,
kroon van de Kotinos. Ja men zegt, dat Hercules
’er zelfs mede gekroont zy: want, als Statius zingt: Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 2
Primus Pifaea per arva
Hunc pius Alcides Pelopi certavit honorem,
Pulvereumque fera crinem detorfit oliva.
Dat is
Herc’les dien vromen Held, wel eer zoo zeer vermaart,
Streed dezen ftryd tot Pelops lof en lyks uitvaart,
En drukt om ’t zweetend hooft de krans van wild’ olyven.
Waar over Pafchalius zegt: fera oliva, id eft, Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 3
, wilde olyf, is de
. Edog dit blykt verders
uit Ariftophanes zeggen: Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 4
Dat is:
Jupyn roept uit, d’ Olymp-verwinnaars ftelt ten toon
Hen cierlyk uitgedoft met een Kotinus kroon.
gelyk daar uit, dat Alpheus by Philoftratus aan PE- Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 5
LOPS toefchryft een kroon van dit geboomte als een
Olymp-kroon: als mede uit dien hoofde, dat SOLON Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 6
ANACHARSIS Schytex vragende na de prys der O-
lymp fpeelen, ten antwoord geeft, een kroon van Kotinos
loof. Tyrius Maximus geeft dit insgelyks te kennen: Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 7
gelyk dit ook blykt uit het verhaal van Dio, welke Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 8
zegt, dat NERO uit Griekenland wederkerende te Ro-
Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 1 – Paufanias lib. 5.
Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 2 – Statius Theb. lib. 6. vf. 5. 6. 7.
Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 3 – Pafchalius lib. 6. cap. 19.
Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 4 – Ariftophanes in Plut.
Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 5 – Philoftratus in imagin.
Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 6 – Lucianus de Gymn.
Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 7 – Tyrius Maximus orat. Quis fin. philos.
Derde Boek – Hfst. V. § VIII. 8 – Dio in Ner.
Boek – pag. 389
men ingetreden is , met een Kotinos
kroon gekroont.
§. IX.
De , KOTINOS nu was niet anders dan een
wilde Olyf-boom. Hefychius; , dat is, Derde Boek – Hfst. V. § IX. 1
KOTINOS beteekent een wilde olyf-boom. Zoo bevat het
ook Theophraftus, als hy ’t voor onmogelyk houd Derde Boek – Hfst. V. § IX. 2
, dat is, de Kotinos tot een Olyf te ma-
ken, dat is, de wilde te maken en veranderen in een
tamme opregte Olyf. Dit is ook klaarlyk blykende uit
den Uitlegger van Apollonius Rhodius, dewelke dezes Derde Boek – Hfst. V. § IX. 3
Schryvers woorden, , den ftaf van Koti-
nos hout, verklaart; , dat is, van
wilde Olyf-hout. Voorts blykt dit mede uit de even by
gebragte plaats van Statius, en ’t gene Pafchalius daar
over gezegt heeft, namelyk dat Statius fera oliva de
Kotinos was, en gevolgelyk dat de Kotinos niet anders
konde zyn, dan de fera, anders genaamt agreftis oliva,
dat is, wilde olyf.
§. X.
Voorts wierde deze zoorte van wilde Olyf, die den
naam van voerde, toegenaamt
, dat
is, fchoon, bequaam tot kroonen. Van deze toenaam ge-
waagt wederom Paufanias Derde Boek – Hfst. V. § X. 1
Dat is: Daar agter zonderling is aan de reg-
ter zyde de plante voortgefproten Kotinos, genaamt de Olyf
fchoon tot de kroonen, of fchoone kroon-olyf. En ’t is vaft-
geftelt, dat men van die aan de Olymp-verwinnaars kroo-
nen geven zoude. Dit wil ook Ariftoteles, als Hy zegt: Derde Boek – Hfst. V. § X. 2
Dat is:
in Panflethio is een Olyf, welke Kalliftephanos, fchoon tot
kroonen, genaamt word. In ’t voorbygaan zeggen wy,
Derde Boek – Hfst. V. § IX. 1 – Hefychius in
Derde Boek – Hfst. V. § IX. 2 – Theophraftus lib. 2. de plant.
Derde Boek – Hfst. V. § IX. 3 – Apollonius Rhodius, ejufque Interpres.
Derde Boek – Hfst. V. § X. 1 – Paufanias lib. 5.
Derde Boek – Hfst. V. § X. 2 – Ariftoteles admir. 49.
Boek – pag. 390
dat ook deze zelve wilde of veld-olyf den naam droeg
van , kallielaios, (*) dat is, fchoone olyf-boom,
gelyk Pafchalius getuigt: ’t welke aanwees, dat dit ge- Derde Boek – Hfst. V. § X. 3
boomte van een fchoone geftalte in opzigt van ftam,
telg en bladeren geweeft zy. Hierom zegt Pafchalius:
& vero arbor diɛta quoque eft
, & fuit
numerata inter fpeɛtatiffimas arbores. Dat is: En is der-
halven de Kotinos-boom ook genoemt Schoone Olyf-boom, en
is getelt onder de aanzienlyke boomen. ’t Welk Hy ook
uit Theophraftus gaat bewyzen. Tot de fchoonheid Derde Boek – Hfst. V. § X. 4
behoorde de regtheid der telgen, gelyk ook derzelver
gladde vaftheid, en ’t fraay fatzoen der bladen. Om
’t eerfte en ’t tweede wierden ook Konings fcepters,
Herders ftaven, en knodzen der Helden daar van ge-
maakt, die den naam van voerden. Maar om
’t fraay fatzoen der bladen, ’t zy aan de telgen, dien-
ftig om met een enkele ombuiginge een cierlyke eere-
kroon uit te leveren, ’t zy afzonderling, en om ten
kroon gevlogten te worden, mog ’t geboomte ook wel
met regt fchoone olyf, ja als te voren gezien is, wel
fchoone kroon-olyf geheeten worden. Deze kroon-olyf Derde Boek – Hfst. V. § X. 5
wierd ook heilig geheeten. Voorts befchryft ons Ari- Derde Boek – Hfst. V. § X. 6
ftoteles, en uit hem de Scholiaft van Ariftophanes, de Derde Boek – Hfst. V. § X. 7
gefchiktheid en fchoonheid van dit geboomte tot de
kroonmakinge, zoo teffens de zonderlinge en van an-
(*) Dit woord gebruikt den Apoftel Rom. II. 24 indien gy
afgehouwen zyt uit den Olyf-boom, die van natuire wilt was (
) en tegen de natuire in den goeden Olyfboom ingeëntet
) Grotius zegt ’er over: Vocem hanc fin-
xit Paulus, ut melius eam opponeret , fimul refpiciens,
ut faepe, in hoc omni fermone ad Pf. 52: 10 ubi eft in Graeco
. De Onzen hebben het vertolkt: een groe-
ne olyf-boom.
Derde Boek – Hfst. V. § X. 3 – Pafchalius de Coron. lib. 6. cap. 19.
Derde Boek – Hfst. V. § X. 4 – Theophraftus lib. 5. de plant. cap. 3.
Derde Boek – Hfst. V. § X. 5 – Pafchalius lib. 6. cap. 19.
Derde Boek – Hfst. V. § X. 6 – Ariftoteles in Admir. aufcult.
Derde Boek – Hfst. V. § X. 7 – Scholiaftes Ariftophanis.
Boek – pag. 391
dere olyven verfchillende hoedanigheid ontdekkende,
aldus: deszelfs bladen zyn regt tegenftrydig de natuire en
bladen van andere olyven. Hy laat zyne takken nederzak-
ken als de myrte, zynde regt gefchikt, om ’er kroonen af te
maken. De nederzakkinge en gevolglyke ombuiginge
der takken maakt rondte, en de averegtfte ftaat der
bladen dedeze toonzaam opftaan: en zeide ’t een en ‘t
ander, dat ze, bynaa van zelfs kroonen uitbeeldende,
tot de kroon-makinge gemaakt waren.
§. XI.
Deze , Kroon-olyf, was, naa men zegt, ouds-
tyds in ELIS niet, veel min ontrent OLYMPIA.
Neen ! HERCULES zouw die ingebragt en geplant
hebben, halende dezelve uit het noorden, van den I-
fter-vloed, en ze plantende ontrent ’t Olymp-veld by de
riviere HILISSUS, alwaar ze met verloop van jaren,
en zonderling naa dat, gelyk wy boven giften, IPHI-
TUS ontrent het zesde en zevende Olymp-fpel zorge
’er voorgedragen hadde, om ze zorgvuldig aan te quee-
ken, een groot bofch uitgelevert heeft. Deze dingen
worden ons verhaalt zoo van Ariftoteles als van Pinda- Derde Boek – Hfst. V. § XI. 1
rus, van Paufanias en Philoftratus: waar van de eer-
fte zegt, ter plaatze, waar uit wy te voren bereids
verfcheidene woorden geligtet hebben:
Dat is:
in Pantftethio is een olyf, die genaamt werd ,
fchoone kroon-olyf, wiens bladen regt tegenftrydende natuir
Derde Boek – Hfst. V. § XI. 1 – Ariftoteles loc. cit.
Boek – pag. 392
en bladen van andere olyven zyn. Hy laat ’zyne takken ne-
derhangen als de myrte, zynde regt gefchikt, om ’er kroonen
af te maken. Van deze heeft Hercules genomen, en in ’t
Olympife gebied geplant, van welke den Overwinnaren
kroonen gegeven worden. Ze is by de riviere Hiliffus on-
trent zaftig ftadien afgelegen van de vloed zelfs, en ze is
ommuirt. Daar is een groote ftraffe opgeftelt, zoo jemant
dezelve aangeraakt mag hebben. Van welke de Eleërs de
kroonen namen, die ze in ’t Olymp-veld den Overwinnaars
voorftelden. Pindarus ’t eerdigt van THERON de A- Derde Boek – Hfst. V. § XI. 2
grigentiner opzingende, freekt ’er dus van
Dat is:
d’ Etolier wind in ’t hooft
Met de groene banden
Van Olyf, gerooft
Wel eer door de handen
Van Alcmenaâs Zoon
By de Ifter-boorden
In ’t duiftere noorden.
Paufanias verhaalt insgelyx dat HERCULES de kroon- Derde Boek – Hfst. V. § XI. 3
olyf van de HYPERBOREI, een volk boven ’t noorden,
of noordfterre, gelyk de Digter Olen Lycius gezegt Derde Boek – Hfst. V. § XI. 4
heeft, gehaalt hebbe, en wel in zulken overvloed ten
minften door aangroey, dat zyne Broeders de Ideërs
van deszelfs loof-groente hun bedde fpreiden konden.
Hoewel wy boven gegift hebben, dat deze zoorte van
Derde Boek – Hfst. V. § XI. 2 – Pindarus Olymp. Od. 3.
Derde Boek – Hfst. V. § XI. 3 – Paufanias lib. 5.
Derde Boek – Hfst. V. § XI. 4 – Olen Lycius in hymno.
Boek – pag. 393
Olyf naderhand veel vermindert en bynaa geheel te nie-
te gegaan is. Philoftratus voorts geeft te kennen, dat Derde Boek – Hfst. V. § XI. 5
deze kroon-olyf zoo overvloedig geweeft zy, ten min-
ften op zekere tyd, en volgens onze giffinge naa IPHI-
TUS tyd, dat ’er geheele boffchen uit beftaan hebben,
als Hy zegt, , dat is: de
boffchen, t. w. van kroon-olyven, de Overwinnaars kroon-
den: ’t gene zoo veel zegt, als dat ’er geheele boffchen
waren van kroon-olyven ten dienfte en gebruik, om ’er
ftoffe tot kroonen voor de Overwinnaars uit te halen,
en daar mede hun hooft te cieren.
§. XII.
’t Maakzel en gedaante van de Olyf-kroon moet de
ftoffe zyn van onze verdere bedenkinge. Om dezelve
klaarder uit te beelden, zeggen wy vooraf, dat niet
alleen de kroonen en kranffen in ’t gemeen veel en veel-
erlei, maar dat ook de krygs-kroonen zeer verfcheiden,
al van ouds her waren. Agellius befchryft ons ten min- Derde Boek – Hfst. V. § XII. 1
ften zevenderlei flag: waar van Stewechius over Vege- Derde Boek – Hfst. V. § XII. 1
tius, en Sal. van Til by Jac. Lydius ons zes by afteike- Derde Boek – Hfst. V. § XII. 1
ninge te zien gegeven hebben, te weten de Corona Tri-
umphalis, Corona Obfidionalis, Corona Civica, Corona Mu-
ralis, Corona Vallaris of Caftrenfis, en Corona Navalis.
Uit ’t gene dezen kroonen ingefchreven is, zien wy, dat
ze by de Romeinen genaamt zyn 1. TRIUMPHALIS,
triumph- of zege-kroon. 2. OBSIDIONALIS, belege-
rings-kroon. 3. CIVICA Burger-kroon. 4. MURALIS,
Muir-kroon. 5. VALLARIS of CASTRENSIS, Le-
ger-kroon. 6. NAVALIS, Scheeps-kroon. De 7. hier niet
uitgebeeldet, heete OVALIS de mindere zege-kroon. De
Triumph-kroon wierd by oude tyden gemaakt uit lau-
wer-telg met haar bladen. Zy koomt ons in deze
prent-verbeelding voor als uit twee telgen tot malkan-
deren by tuffchenkomfte van eenig vlegtzel aan de ee-
Derde Boek – Hfst. V. § XI. 5 – Phyloftratus in Apoll. lib. 8.
Derde Boek – Hfst. V. § XII. 1 – Agellius Noɛt. Art. lib. 5. cap. 6.
Derde Boek – Hfst. V. § XII. 2 – Stewechius ad Veget. lib. 2. cap. 7.
Derde Boek – Hfst. V. § XII. 3 – Jac. Lydius fynt. facr. de re milit. lib. 6. cap. 7.
Boek – pag. 394
ne, en van eenig kleinoot of cieraat aan de andere zy-
de gebogen; hoewel Pafchalius wil, dat ze maar uit Derde Boek – Hfst. V. § XII. 4
een lauwer-telg, in de rondte gekromt, en ontrent de
einden aan malkander geftrikt, hebbe beftaan; en dat
ze daarom zoude in ‘t eental Laureola genaamt zyn;
hoedanige benaminge Hy uit Cicero te berde brengt, Derde Boek – Hfst. V. § XII. 4
daar Hy zegt: Tantum modo ut haberem negotii, quod
effet ad laureolam fatis. Dat is; dat ik flegts maar zoo veel
mogte te doen hebben, als tot een lauwerke genoeg is. Met
deze kroon wierden de zegepralende Veldheeren ver-
ciert, die egter in latere tyden tot den zegepraal lie-
ver goudene gebruikten, gelyk uit Gellius ter boven-
gemelde plaats verftaan kan worden. De Belegerings-
kroon was uit gras gevlogten, en wierd gegeven aan
den Veld-Heer, die een belegerde Stad ontzet en ver-
loft had. ’t Gras moeft juist van die plaatze zyn ge-
plukt, in welke de belegerde befloten waren geweeft.
De Burgerkroon was uit eiken-loof, of ook uit beuken,
konftig, gelyk de afbeeldinge vertoont, in een gewe-
ven. De eene Burger gaf ze den ander Burger, name-
lyk die hem in de ftryd uit ’s doods kaken gered had,
ten getuige van het geredde leven en werkregene ver-
loffinge. De Muir-kroon was met muir-ftukken, bo-
ven uitftekende, voorzien, en wierd van de Leger-
Vorft gegeven den genen, die eerft de muir van eene
bevogte Stad beklom, en ’t hert had, om ’er voor an-
dere in te fpringen. De Leger-kroon heeft paliffaden,
palen, boven zig uitfteken, en viel te beurte den genen,
die eerft vegtende in ’s Vyands leger-vefting inbrak.
De Scheeps-kroon was met de roftra, bokken, of voor-
einden van fchepen verciert, en was de prys voor zoo-
danige, die eerft by den zee-flag in ’s Vyands fchip
fprong. De mindere Triumph-kroon was uit myrten-loof,
zonder twyffel naa ’t zelfde maakzel van de groote
Derde Boek – Hfst. V. § XII. 4 – Pafchalius lib. 6. cap. 18.
Derde Boek – Hfst. V. § XII. 5 – Cicero Ep. Fam. lib. 2. Epift. 10.
Boek – pag. 395
Triumph-kroon, die uit laurier, als gezegt is, toege-
ftelt was. Met deze verciert ging de Veld-Heer, die
geen wezentlyke of groote Triumph verdient had, te
voet naa binnen, daar by de groote de Zege-praler op
een zege-wagen heerlyk geplaatft naa binnen reed.
Dog miffchien van deze dingen elders.
§ XIII.
Wat nu de Olymp-kroon betreft, uit alle omftan-
digheden is ’t waarfchynlyk, dat ze ’t zelve maakzel
en gedaante gehad hebbe met de Triumph- of Zege-
kroon der Veld-Heeren. De ftoffe, daar kroon-olyf,
hier laurier zynde, alleen verfchillende. En gelyk Pa- Derde Boek – Hfst. V. § XIII. 1
fchalius wil, dat de lauwer-kroon maar uit een omge-
bogen telg beftaan hebbe, zoo getuigt Hy ter zelfder
plaatze, dat het ook zoo met de Olymp-kroon gelegen
geweeft zy, zig zonderling grondende op ’t verhaal van
Paufanias, die zegt, HERCULES zynen Overwin-
naar , met een telg van kroon-olyf
omkranft te hebben. Zoo dit zeker is, mogen wy ons
verbeelden eene kroone van kroon-olyf gemaakt, die uit
een eenig omgebogen tak beftaa. Edog ons aangaan-
de, wy houden het daar voor, dat ze niet altyd op de
zelfde wyze toebereidet, nog van ’t zelfde maakzel ge-
weeft zy, en daarom zomtyds wel uit twee telgen be-
ftaan hebbe, jaa dikwyls ook wel merendeels uit bla-
den, konftig in een gevlogten: om welke rede wy zoo
dikwyls lezen van ’t vlegten der kroonen, dat niet wel in
’t buigen van een of twee takken naa malkanderen plaats
kan vinden, als zynde zulx van eene te geringe konft
en ommeflag.
§. XIV.
Is nog overig, dat wy letten op de wyze, op welke
de Overwinnaar de trotze eeren-kroon op zyn hooft en
tot zyn eigendom verkreeg: waar ontrent zonderling
Derde Boek – Hfst. V. § XIII. 1 – Pafchalius loc. cit.
Boek – pag. 396
in aanmerkinge koomt te verftaan, op hoedanigen
plaatze en in wat ftant de Olymp-kroonen zig bevondene
en dan met wat gebaarden een jegelyk Overwinnaar tot
verkryginge van de zyne quam: en eindelyk wie ze
hem opzettede.
§. XV.
De plaatze, daar de kroonen waren, was zonderling
by of binnen de verheven afrigcheling, daar de HELLA-
NODIKEN met hunnen ftoet en verfcheidene Bedien-
den zig onthielden. Dit fchynt zonne-klaar uit ’t gene
AElianus zegt: Derde Boek – Hfst. V. § XV. 1
Dat is: De
Krotoniër Kampvefter Overwinnaar in ’t Olymp-velt liep
naa de Hellanodiken, op dat Hy de kroon ontfing. Die
onbenoemde Krotoniër liep ’er heen, om de kroon te
ontfangen, ’t welk aanwyft, dat ze daar geweeft zyn.
En wy denken, dat aldaar by ouds alle de Overwinnings-
kroonen, naa dat ze eerft ten toon en tot opwekkinge
der Stryders omgedragen waren, gelegen hebben op
verhevene Drie-voeten, en derzelver DISCI, fchyven of
fchotelen, zynde drie in getalle, waar van die van I-
PHITUS de voornaamfte was (van welke elders ge-
fproken is) en met tyds verloop op yvoore en goudene
tafelen, gelyk uit Paufanias en anderen blykt. ’t Schynt Derde Boek – Hfst. V. § XV. 2
egter ook waaragtig te zyn, dat zomtyds ten minften Derde Boek – Hfst. V. § XV. 3
zommige kroonen midden, of ook wel in ’t einde van ‘t
perk, daar eenige van de AGONOTHETEN, BRA-
BEUTEN, Regters en Prys-uitdeelers zig onthielden,
ten toon geftelt, en voorts aan de overwinnende gege-
ven zyn. Even als by de Romeinen in hunne CIR-
CUS-SPEELEN het BRABEUM, prys en kroon, te Derde Boek – Hfst. V. § XV. 4
zien was op, en te halen van de SPINA, graat, doorn,
die in des perks midden zig vertoonde, en wel bepaal-
delyk van by de Naalde, die de Mane toegewydet was
Derde Boek – Hfst. V. § XV. 1 – AElianus Var. Hift. lib. 9. cap. 31.
Derde Boek – Hfst. V. § XV. 2 – Paufanias lib. 5.
Derde Boek – Hfst. V. § XV. 3 – Faber Agon. lib. 2. cap. 26.
Derde Boek – Hfst. V. § XV. 4 – Faber lib. 2. cap. 27.
Zie H. Kipping. Even eens verhaalt ook Maro, fpee- Derde Boek – Hfst. V. § XV. 4
lende op ’t gebruik van de Grieken, zoo in ’t Olymp-
veld als elders, en zonderling van de Romeinen in hun-
ne zoo terftont gemelde CIRCUS, dat AENEAS voor
af de pryzen vertoont, en in ’t midden van ’t perk heb-
be laten plaatzen. Dus fpreekt die roem der Latynze Derde Boek – Hfst. V. § XV. 4
Digteren, gelyk elders gezegt is:
Munera principio ante oculos, circoque locantur,
In medio facri tripodes, viridefque coronae,
Et palmae, pretium viɛtoribus, armaque, & oftro
Perfufae veftes, argenti aurique talenta.
Vondel geeft dit dus :
Men zet de pryzen op in ’t midden van de baan,
Veld-tafels, God-gewyd, die op drie voeten traden,
Goud, zilver, wapen-tuig, en purpere gewaden,
En zege-takken, en ook kranffen, groen van blaân.
Edog ten opzigt van de CIRCUS (om daar nog een
woord toe te zeggen) zoo moet ook in aanmerkinge
genomen worden, dat zonderling de palmen en de kroo-
nen, die den overwinnende Paarde-renners en Wagen-
menners bereid waren, geplaatft zyn geweeft voor aan in
’t perk, en wel by de over dwers-gaande-linie, waar van
de loop zyn aanvang nam, en werwaarts dezelve naa de
omzwaaijinge om de Meten, en zonderling by de ze-
vende keer, eindigde. Die linie, welke de Grieken
, witte, (waar van elders gefproken is) en ook
,
, het einde, termyn,
,
,
,
de Romeinen creta, kryt, en ook calx, hakke of ’t ag-
terfte, noemden. Hier van daan bevinden wy, dat
creta en calx by de Schryveren oneigentlyk en verbloemt
gebruikt word, om niet alleen palm en kroon zelfs, ne-
maar om alle loon, ja einde en uitkomfte, zelfs van ’t le-
ven, te beteekenen. Propertius:
Derde Boek – Hfst. V. § XV. 4 – Kipping. Antiq. Rom. lib. 2. cap. 6. §. 3.
Derde Boek – Hfst. V. § XV. 5 – Virgilius AEn. lib. 5. vf. 109.
Boek – pag. 398
— haec fpatiis ultima creta meis. Derde Boek – Hfst. V. § XV. 6
Dat is:
Dit is het laatfte kryt voor mynen loop,
’t Eind van myn wegen, en van al myn hoop.
Varro: Derde Boek – Hfst. V. § XV. 7
Nemini fortuna currum carcere emiffum intimo
Labi inoffenfum per aequor candidum ad calcem finit.
Dat is:
Het luk laat niemand toe zyn eigen wagen-wiel
Ter deuren uitgeftort, door ’t perk zoo heen te mennen,
Dat hy geen fluyt nog ramp en zoude leren kennen,
En zagt en onverlet bereiken d’ witte hiel.
Die hier meer van begeert, zie ’t uitvoerig vertoog
van Claudius Salmafius, en merke, dat Hy met rede- Derde Boek – Hfst. V. § XV. 8
nen beweert, dat het woord Calx hier een hakke of
hiele, en by gelykenis ’t einde of laatfte, en geen
kalk beduidet (gelyk het anders die beduidenis in ‘t
Latyn ook draagt), of fchoon zommigen in dezen op-
zigte ’t zoo verklaart hebben, meinende dat de boven-
gemelde linie witheid toegebragt wierden van kryt of kalk,
en dat ze daarom onverfchillig Creta of Calx zou heb-
ben konnen genaamt worden. Maar ook wierden de
kroonen zomtyds van eenige verheventheid op-en af-gehan-
gen, op dat ze dus te toonzamer zouden zyn, en te
meer begeerte, vuir en drift in de Stryd-fpeelers ver-
wekken. Dit blykt uit ’t gene Plutarchus in dezer Derde Boek – Hfst. V. § XV. 9
voegen kavelt:
. Dat is: De
Salver, of Spel-meefter Hippomachus zeide (zoo wanneer
Derde Boek – Hfst. V. § XV. 6 – Propertius
Derde Boek – Hfst. V. § XV. 7 – Varro
Derde Boek – Hfst. V. § XV. 8 – Salmafius ad Solin. cap. 45.
Derde Boek – Hfst. V. § XV. 9 – Plutarchus de
Boek – pag. 399
eenige een zeer lange menfch, en die lange armen hadde, pre-
zen, als zeer bequaam tot het Vuift-gevegt), zeker in dien
het te doen was met de om hoog gehangene kroon af te trek-
ken Sie hier van breeder, ’t gene Faber, en uit Hem Derde Boek – Hfst. V. § XV. 10
Lydius, aangetekent heeft. Derde Boek – Hfst. V. § XV. 11
§ XVI.
De gebaarden van de Overwinnaars, nu verklaart,
en tot de kroon geregtigt, waaren fonderling, t. w.
fo als fe nu meinden de kroon te fullen deelagtig wor-
den, daar in gelegen, dan fe ten eerften met een groo-
te drift naa des kroons plaats henen ftoven. Dit blykt
uit het gedrag van die Crotoniër, daar wy zo flufjes van
gewaagden, als mede uit dat van de Parthenoppiër AR-
CAS, als Hy fynen Tehenftrever JOLAS voor by
geftreken was: want thans daarna, naa ’t feggen van
Statius, Derde Boek – Hfst. V. § XV. 10
Irrupit clamore fores, clamore recurrit
Ante ducem, preffaque levat fufpiria palma.
Andere lefen prenfaque.
Dat is:
Ging Hy met groot geroep tot op de deuren ftooten,
Met groot geroep herliep Hy weder, en quam ftaan
Voor ftryd-fpels Leidsman, en flux grypende vaft aan
Den pallem, heeft verquikt zyn ziel byna ontfchoten.
Defe zwier en zweem zouden ook Keizer CLAUDIUS
peerden, fonderling door ’t beleid van ’t peerd CORAX,
gehouden hebben, naa ’t verhaal van Solinus en Pli- Derde Boek – Hfst. V. § XVI. 2
nius: welke eerft-genoemde dus fpreekt: ingenia equo-
rum etiam Claudii Caefaris Circenfes probaverunt, cum effu-
fo Reɛtore quadrigae currus aemulos non minus aftu quam ve-
locitate praeverterent, & poft decurfa legitima fpatia ad lo-
cum palmae fponte confifterent, velutque viɛtoriae praemiumn
Derde Boek – Hfst. V. § XV. 10 – Faber loc. cit.
Derde Boek – Hfst. V. § XV. 11 – Lydius Agon. Sacr. cap. 1.
Derde Boek – Hfst. V. § XVI. 1 – Statius Theb. lib. 6. vs. 642. 643.
Derde Boek – Hfst. V. § XVI. 2 – Solinus cap. 45.
Boek – pag. 400
poftularent. Excuffo quoque Auriga, quem Rutumannam
nominabant, reliɛto certamine ad Capitolium quadriga pro-
filuit, nec ante fubftitit, quamvis obviis occurfibus impedi-
ta, quam Tarpejum Jovem terna dextratione luftraret. Dat
is: ’T vernuft der peerden hebben ook de Circus-peerden van
Keifer Klaudius vertoont, fo wanneer dat Vier-fpan, den
Voerman afgeworpen hebbende, niet minder met lift als fnel-
heit de tegenftrevende wagenen voor by ftreek; en na vol-
eindinge der volle loop by de plaats der palm van zelfs ftaan
bleef, als of zy den prys der overwinninge wilde eifchen.
Ook is ’t Vier-fpan na ’t afwerpen van den Voerman,
dien fe Rutumanna noemen, het ftryd-perk verlatende, tot
het Kapitool geftooten, en bleef niet eerder ftaan, hoewel
belemmert door de tegen lopende, voor het driemaal met
regts om zwaayinge den Tarpeefen Jupyn ommelopen hadde.
Plinius, volgens de verbeteringe van Salmafius: Claudii Derde Boek – Hfst. V. § XVI. 3
Caefaris fecularium ludorum Circenfibus excuffo in Carceribus
Auriga albati equo Corace occupavere, primatum obtinuere,
opponentes, effuundentes, omniaque contra aemulos, quae de-
buiffent peritiffimo Auriga infiftente, facientes, quum pude-
ret hominum artes ab equis vinci, peraɛto legitimo curfu ad
metam ftetere. Majus augurium apud prifcos Circenfibus ex-
cuffo Auriga in Capitolium curcurriffe equos, aedmque ter
luftraffe. Maximum verò codem perveniffe à Vejis cum pal-
ma & corona effufo Ratumena, qui ibi vicerat. Dat is:
op de Circus-eeuw fpelen van Keizer Claudius hebben de wit-
te door het peerd Corax, na dat de Wagen-menner afgeploft
was, veld gewonnen, hebben de voor-togt gekregen, tegen
dwerfende, uitfchietende, en alles tegen de medeftrevers doen-
de (als het fig fchaamde, dat ’s menfchen konften van peer-
den verwonnen wierden) ’t gene zy doen moeften, zo ’er een
allerkloekft Voerman op geftaan hadde, zyn ze na volbrag-
ten loop by de mete ftaan gebleven Groter wonder was ’t,
dat in de Circus fpelende peerden den Voerman afgeworpen,
Derde Boek – Hfst. V. § XVI. 3 – Plinius Hift. Nat. lib. 8. cap. 42.
Boek – pag. 401
Naa ’t Capitool geftooten, en driemaal rondfom dien Tempel
gelopen hebben. Maar ’t allergrootfte, dat ze van Vejen
her gefprongen zyn met de palm en kroon, naa ’t affchudden
van Ratumena, die aldaar gewonnen hadde. Pompejus Derde Boek – Hfst. V. § XVI. 4
Feftus heeft van dit geval ook gewaagt, te verftaan
gevende, dat van die afgeworpene Rutumenna, die Hy
Ratumena noemt, een poorte is toegenaamt. Ratume-
na porta à nomine ejus appellata eft, qui ludicro certamine
quadrigis Viɛtor Etrufci generis juvenis Vejis confternatis
equis excuffus Romae periit : qui equi feruntur non ante con-
flitiffe, quam pervenirent in Capitolium, confpeɛtumque fiɛti-
lium quadrigarum, quae erant in faftigio Jovis templi &c.
Dat is : de poorte Ratumena is van diens naam genoemt, die
in ’t Strydfpel der Vierfpannen Verwinnaar, zynde een Tof-
kaanfch Jongman, te Vejen by ’t ftruikelen der peerden uit-
geploft te Romen geftorven is. Welke peerden gezegt wor-
den niet eerder ftil geftaan te hebben, dan doe ze aan ‘t
Capitool quaamen, en in ’t gezigte der fteenen Vierfpannen,
welke op den top van Jupyns tempel waren. e. f. v.
§. XVII.
Ten tweeden: de tweede gebaarde was, dat ze nu by
de plaats der palm en kroon gekomen zig uitftrekten om
dezelve te grypen, en tot zig te trekken: ’t welk aan-
wyft ten minften de hittige begeerte om de kroon te
hebben: en miffchien teffens, dat ze in zommige gele-
gentheden, zonderling als de kroone hoog lag of op-
gehangen was, dezelve met ’er daad aangevat en van
boven afghehaalt hebben. Dit noemden de Grieken niet
flegts (*) ,
, en
te
(*) Met zinfpeelinge hier op zegt den Apoftel Phil. 3: 12. niet
dat ik het alreede gekregen heb ( ) ofte alreede volmaakt ben, maar
ik jage daar naa, of ik het ook grypen mogte ( ;
en 1 Tim. 6: 12. ftrydet den goeden ftryd des geloofs, grypt ( )
naa het eeuwige leven. Ziet Lydii Agon. Sacr. cap. 1. Adami Ob-
ferv/ Theol. Philol. p. 370.
Derde Boek – Hfst. V. § XVI. 4 – Feftus in Ratumena porta.
Boek – pag. 402
ontfangen, nemen, gelyk uit Pollux, AElianus en ande- Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 1
ren blykt, maar ook , rapere, roven (naa ’t zeg- Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 2
gen van Chryfoftomus en Procopius) om gemelde be- Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 3
geerte, yver, dreft en kragt uit te drukken, door wel- Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 4
ke alleen, en zoo als door roof en geweld de overwin-
ninge, en gevolgelyk de kroone, te verkrygen was.
Dat nu de overwinnende zig zoo uitftrekten, om de kroon
te grypen, tot zig te fcheuren, ja te roven, is zeer
klaar te merken, zoo uit de exempelen van de thans
gemelde Krotoniër, dewelke tot de Spels-Bewinds-Man-
nen henen fpoedde, , op dat Hy de
kroone greep, gelyk AElianus ter gemelde plaatze zegt,
als uit de fchimp die HIPPOMACHUS op dien groo-
ten en lang-gearmden uitfchoot, die Hy zeide bequaam
te zyn, , zoo ’t te
doen was met de opgehangen kroon af te trekken. Zie hier
van ook boven. Gelyk ook uit dien ARCAS, die
met gedruifch naa de deuren ftootende zyn hygende
adem verquikte preffa (of prenfa) palma, met de gegre-
pene, tot zig gefcheurde, of gedrukte palm en kroon: ge-
drukte, namelyk, om dat, naa hy ze tot zig gefeheurt
had, doen, vafthoudende drukte: van ’t welke in de voor-
gaande §. of Lid ook algewag gemaakt is. Ook doelt
derwaarts ’t gene Statius in ’t einde van deze veerffen Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 5
zegt:
Talis Olympiaca juvenem cum fpeɛtat arena
Qui genuit plus ipfe ferit: plus corde fub alto
Caeditur, attendunt cunei, fpeɛatur Acetes
Ille magis, crebro dum lumina pulveris hauftu
Obruit, & prenfa vovet expirare corona.
Dati s :
Zoo ziet de Vader Zoon t’ Olymp in ’t ftryd-zand wryten
En draagt de meefte laft, en voelt de grootfte pyn:
Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 1 – Pollux Onom. lib. 3. cap. 3.
Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 2 – AElianus Var. hift. lib. 9. cap. 31.
Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 3 – Chryfoftomus ad Rom. c. 7.
Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 4 – Procopius ad Jef. 44.
Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 5 – Statius Epiced. in Patrem vf. 221. & c.
Boek – pag. 403
De banken merken zulx: Acetos in den fchyn,
Als fwelgende het ftof, om ’t aanzigt te befmyten
En wenfchende met ernft, om naa gegrepen kroon
De ziel te blazen uit, ftond zoo alleen ten toon.
Alwaar Hy uitdrukkelyk zegt, prenfa corona, gegrepene
of geroofde kroon; om dat den Overwinnaar ze greep,
en als met groote drift tot zig trok, en al roofde. Hier Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 6
op doelt mede Caffiodorus: Si Olympiaci currus Agita-
tor rapit praemia poft labores: indien de Olympife Voerman
de pryzen grypt, rooft, naa den ftryd. Ook Petrus Chry- Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 7
fologus, als Hy van de Bethlehemfe kinderen zegt:
ignari tollunt palmas, coronas rapiunt ignorantes: ergo ficut
Virginitas corruptionis nefcia contulit honorem Matri, fic
infantia paffionis ignara Martyrii palmas rapuit & coronas.
Dat is: onkundig nemen zy de palm op (of heffen de han-
den op), onkundig grypen of roven zy de kroonen: derhal-
ven gelyk de ongefchonden Maagdom den Moeder eere aan-
gebragt heeft, zoo heeft het der lydinge onbewufte kindfchap
palmen gegrepen (gerooft) en kroonen. Ziet dit ook te ber-
de gebragt van Faber en van Lydius.
§. XVIII.
Nu nog jets van de opzettinge der kroone: want of wel
de ftryders hygden, en verklaarde Overwinnaars renden
naa de kroone, ook ’er by zommige glegenheden naa
grepen, en zy ook wel grypenden naa zig haalden en
roofden, zoo moeften zy egter gekroont, dat is, de kroo-
ne hun opgezet worden. Naa ’t zeggen van Pafchalius Derde Boek – Hfst. V. § XVIII. 1
wierd dit wel verrigtet door de eigene handen der Reg-
teren; die zulx bewyft uit deze veerffen van Pindarus, Derde Boek – Hfst. V. § XVIII. 2
die bereids boven §. II. voor een gedeelte bygebragt zyn:
Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 6 – Caffiodorus Variar. lib. 11. cap. 53.
Derde Boek – Hfst. V. § XVII. 7 – P. Chryfologus ferm. 153.
Derde Boek – Hfst. V. § XVIII. 1 – Pafchalius lib. 6. cap. 22.
Derde Boek – Hfst. V. § XVIII. 2 – Pindarus Olymp. Od. 3.
Boek – pag. 404
Dat is:
Om hem te voldoen
Naa Hercules wetten,
Hadde zig als toen
Komen veerdig zetten
Een regtveerdig Man,
Een der Hellendyken,
Een Etoliër van
Afkomft (elk quam kyken)
Die windt Theron ’t hooft
Met de groene banden,
Van Olyf, gerooft
Wel eer dor de handen
Van Alkmenaâs Zoon,
By de Ifter-boorden
In ’t duiftere noorden.
Ziet daar een HELLANODYK een Spels-Bewinds-
Man en Regter, van natie een Etoliër, den overwin-
nenden THERON de kroon
, boven de wyn-brauwen om de haayren werpen:
want dus luiden ’s Digters eigene woorden, die ook
de kroon of krans zeer nadrukkelyk noemt
, dat is, ’t goud geele cieraad der olyf-tak.
Maar ’t kan ook zyn, dat als de Digter dit werk den
HELLANODYK toefchryft, Hy niet wil van ons be-
grepen hebben, dat de HELLANODYK het met zyn
Boek – pag. 405
eigen handen zou gedaan hebben (want die woorden en
gebruikt Hy niet, hoewel Pafchalius het zoo verftaat),
maar door zyn gebod en bevel, en dan voorts door de han-
den van den ; Praeco, Uitroeper, die de eigentlyke
Opzetter der kroone was: gelyk uit deze plaats van
Cicero, die wy al eer gemeldet hebben, is blykende: Derde Boek – Hfst. V. § XVIII. 3
multi denique reprehendant & dicant verecundiores effe Prae-
cones ludorum gymnicorum, qui cum caeteris coronas impo-
fuerunt viɛtoribus, eorumque nomina magna voce pronuncia-
verunt &c. Dat is : laat eindelyk veele het berifpen, en zeg-
gen, dat de Uitroepers in de Oeffen-fpeelen eerbaarder zyn,
welke als zy andere Overwinnars de kroonen opgezet, en
hunnen namen met een fterke ftemme uitgeroepen hebben. e. f. v.
Door beftel dan van den HELLANODYK (miffchien
ook zomtyds door deszelfs eigen hand), en door de dade-
lyke opzettinge des Uitroepers, kreeg de Overwinnaar de
krans om ’t hooft, en wierd ’er deelgenot, eigenaar en
bezitter van als zyn regtmatig eigen goed, en bral-
de voorts met dezelve als zyn fchoonfte cieraat en hoog-
fte roem.
Derde Boek – Hfst. V. § XVIII. 3 – Cicero Epift. ad Familiar. lib. 5. ep. 12.
There are no comments published yet.