Antonides – Book 3 – Chapter 6

Posted in: Uncategorized
Tags:

ZESDE HOOFTSTUK.

Verfcheidenheid van Speelen en Overwinnaars gaf

verfcheidenheid van Kroonen. Zommige droe-

gen op dezelfde Olymp-tyd meer dan eene Kroone

weg. Ook in andere Speelen overwinnende kre-

gen een ftapel van Kroonen. Periodonikai. Ver-

fcheidene exempelen derzulker, die veele Kroonen

hadden. Ydele eerzucht van Nero, om veele Kroo-

nen te verkrygen, ook van geringere Speelen. Een

eenige Kroon uit de Olym-Speelen weg te dragen

maakte al ge-eert, en gaf veel voordeel. Eer-

fte, Tweede en Derde Pryzen. De laatfte ook

om reden gegeven. Ook Vierde en Vyfde. Eeni-

ge voorbeelden uit Virgilius en Statius

§. I.

Zoo ftaat ons nu dan de gekroonde Overwin-

naar met alle praal, dat is (om nu de keur-

fteen, uitroep, galminge en andere dingen,

die ten deele niet, ten deele niet zoo zigt-

baar zyn, niet te melden) met zyn wit-ge-

palmde ftaat-rok, palmtak in de handen, en wilde olyf-krans,

ten toonbaarften voor de oogen des begryps, die men

zoude konnen afbeelden als een kloek heldhaftig Man

met zoodanigen triumf-rok, palm-tak in de eene hand

en wilde olyf-krans op ’t hooft.

§. II.

In de befchryvinge en gedaante van eenen zien wy

alle de hooge Overwinnaars: want ’er waren verfcheide-

ne fpeelen, en zoo konden ’er ook verfcheidene Overwin-

Boek – pag. 407

naars zyn: moeften gevolgelyk ook verfcheidene kroonen

gegeven worden, en verfcheidene gekroonde perzonagien uit-

komen. Immers was ’er een kroon en overwinninge voor

de Wed-lopers, eene voor de Vuift-vegters, eene voor

de Worftelaars, eene voor de Schyf-werpers, eene voor

de Pancratiaften, en eene voor de Vyf-fpeelers. En wyl de

Stryd-fpeelen naa malkanderen geooefent wierden, zoo

konden zommige op dezelve Olymp-tyd wel meer als

eens overwinnen, t. w. in verfcheidene fpeelen, en zoo

doende meer dan eene kroone wegdragen: ’t welk de

luifter en de eere vermeerderde, als welke met een naa

het getal der kroonen aanwies en vermeerderde. Wyl

ook de andere hoge Speelen, t. w de Pythife, Iftmife,

Nemeefe en andere mindere op verfcheiden tyden gedre-

ven wierden, zoo gebeurde het wel, dat zommige der

Overwinaars in die fpeelen de prys en kroone wegdroe-

gen, en zoo doende den ftapel van hunne kroonen nog

hoger maakten, en gevolgelyk met grooter eere pryk-

ten: hoedanigen den eer-name droegen va, PERIO-

DONIKAI, dat is, die in ’t ronde, of door alle fpeelen,

Overwinnaars geworden waren, gelyk ’t zoo Feftus Derde Boek – Hfst. VI. § II. 1

verklaart, als wy boven gezien hebben.

§. III.

En dat verfcheidene veele kroonen hadden, om dat ze

in verfcheiden Olymp- en andere fpeelen Overwinnaars ver-

klaart waren, zullen wy nu voorts met eenige ftukken

en voorbeelden nader aanwijzen.

§. IV.

DAMISCUS, die twaalf jaren oud de jongens in het

perk voor by ftoof, verkreeg ’er daar naa nog vyf, zo

Nemeefe als Ifthmife overwinningen, en by gevolge ook

zoo veel kroonen, zoo als Paufanias verhaalt. Derde Boek – Hfst. VI. § IV. 1

§. V.

Die GLAUCUS, waar van voor dezen al gemeldet

Derde Boek – Hfst. VI. § II. 1 – Pomp. Feftus in Periodos.

Derde Boek – Hfst. VI. § IV. 1 – Paufanias lib. 6.

Boek – pag. 408

is, ontfing, naa ’t zeggen van dien zelfden, behalven Derde Boek – Hfst. VI. § V. 1

de Olympife, nog twee Pythife, en agt Nemeefe en Iftmi-

fe kroonen.

§. VI.

DORIEUS verkreeg behalven Olympife agt Ifthmife, Derde Boek – Hfst. VII. § V. 1

zeven Nemeefe, en dan nog een Pythife.

§. VII.

Ook die THEAGENES, van wiens boete voor de- Derde Boek – Hfst. VII. § V. 1

zen gefproken is, won en verkreeg op de volgende O-

lymp-ftryd de prys: verkreeg daar naa nog wegens ’t Vuift-

gevegt drie Pythife kroonen, negen Nemeefe, en wegens

de gemengde ftryd, uit het Vuift-gevegt en ’t Pancra-

tium beftaande, nog tien Ifthmife, gelyk dezelfde Schr-

ver getuigt.

§. VIII.

Edog, naa ’t verhaal van dezelfde Paufanias, bragt Derde Boek – Hfst. VI. § VIII

het PHTHIAS hoger: want deze naa eere ftrevende en

tegen eenen ACHILLES yverende, verkreeg (t. w. uit

verfcheiden fpeelen, en van verfcheiden plaatzen en ty-

den) kroonen, niet flegt by twaalven, maar honderden, ten

getale van vierhondert toe.

§. IX.

Even als Dio by Xiphilinus verhaalt, dat de ver- Derde Boek – Hfst. VI. § IX. 1

maarde Wagen-Menner EUPREPES, van CARA-

CALLA gedoodt, om dat Hy een verfcheiden faɛtie

begunftigde,

, zeven hondert twee en tagtig kroonen weggedragen

hebbe. Zie van dezen ook by Faber.

§. X.

De ydele eerzugt van NERO, om als een PERI- Derde Boek – Hfst. VI. § X. 1

DIONIKES in ’t rond en in alle fpeelen te overwinnen,

en met veel kroonen te pronken, dede Hem Grieken

doortrekken, en niet alleen de manhafte Stryd- en Oor-

logs fpeelen, maar veel eer het dans-fpel, cyther-fpel,

Derde Boek – Hfst. VI. § V. 1 – idem ibidem.

Derde Boek – Hfst. VI. § VI. 1 – idem ibidem.

Derde Boek – Hfst. VI. § VII. 1 – idem ibidem.

Derde Boek – Hfst. VI. § VIII. 1 – idem ibidem.

Derde Boek – Hfst. VI. § IX. 1 – Xiphilinus in Ant. Caracalla.

Derde Boek – Hfst. VI. § X. 1 – Faber Agon. lib. 1. cap. 28.

Boek – pag. 409

zang-fpel, en diergelyke handhaven, gelyk Zonaras dit Derde Boek – Hfst. VI. § X. 2

van Hem getuigt:

. Dat is: Edog Hy doortoog ook Griekenland,

niet als zyne Voorzaten, maar om ’t dans- en cyther-fpel en

om ’t wedfpel der uitroepinge en der tragedien: want Rome

was Hem niet genoeg, maar Hy moeft ook een buiten-togt

doen, op dat Hy een Periodonyk (over al overwinnaar) wier-

de, gelyk Hy zeide. Dies werd Hy dan by Suetonius Derde Boek – Hfst. VI. § X. 3

befchreven, als wederkerende te Rome zyn ingetreden

met een Olymp-kroon op ’t hooft, en een Pythife in de

regterhand, en heilige kroonen in zyn flaapkamer om ’t

’t Leger geftelt te hebben, waar over Cafaubonus zegt; Derde Boek – Hfst. VI. § X. 4

haene illae Junt, de quibus Dio ? qui Auɛtor eft oɛtingentos &

oɛto supra mille coronas, quas Nero aurigando meruerat,

fuiffe ab illo in Circo appenfas AEgyptiaco obelfico. Dat is:

Zyn ’t die, waar van Dio fpreekt ? welke getuigt, dat ’er

duizent agt hondert en agt kroonen, welke Nero door den

wagen-loop verdient hadde, van Hem in ’t Circus aan de E-

gyptifche naalde opgehangen zyn. Zie daar wat een ftapel

kroonen ! Hy hadde ze niet verdient, maar ze waren

Hem gegeven, ten deele wegens zyn gezag en vermo-

gen, ten deele wegens zyn geld, waar mede Hy de

Spel-rigteren bekoft, als blykt uit het voorbeeld, ’t

welk Dio verhaalt, t. w. dat NERO in ’t Olymp-veld Derde Boek – Hfst. VI. § X. 5

van den wagen afgeftort zynde, (waar van ook Sueto- Derde Boek – Hfst. VI. § X. 6

nius verhaalt) egter Overwinnaar verklaard wierd van

de Hellanodiken voor een zommetje van

vyf en twintig millioenen: waar van wy miffchien

bereids te voren gefproken hebben.

§. XI.

Hoewel ’t getal der kroonen de eere vermeerderde,

Derde Boek – Hfst. VI. § X. 2 – Zonaras tom. 2. annal. pag. 188.

Derde Boek – Hfst. VI. § X. 3 – Suetonius in Nerone cap. 25.

Derde Boek – Hfst. VI. § X. 4 – Cafaubonus ad Sueton. ibid.

Derde Boek – Hfst. VI. § X. 5 – Xiphilinus pag. 178.

Derde Boek – Hfst. VI. § X. 6 – Suetonius in Nerone cap. 24.

Boek – pag. 410

gelyk het nu openbaar is, zoo was het egter eene eeni-

ge kroon uit de Olymp-fpeelen weg te dragen genoeg,

om jemans hoog ge-eert te maken, en de heerlykfte

vrugten en gevolgen der kroone (waar van in ’t vervolg)

te doen genieten.

§. XII.

En zoodanige kroon, al was ’t maar een, was het

, als de Grieken zeggen, dat is, de eerfte, en ge-

volgelyk allerhoogfte prys, die alleen zulke heerlyke

vrugten met zig fleepte en toebragte. En deze wier-

de zoo genaamt ter onderfcheidinge en opzigt van ’t

(*), de tweede, en , derde, dat is, de tweede

en derde prys: of in ’t veel-tal of , de eer-

fte, of , de tweede, en , derde

pryzen geheeten; gelyk by P. Faber breeder kan gezien Derde Boek – Hfst. VI. § XII. 1

(*) ’t Is waar, dat Paulus I Cor. 9: 27. zegt; weet gy lieden

niet, dat die in de loopbane lopen alle wel lopen, maar dat een den

prys ontfangt ? ( ); en dat by Lucianus

de Gymnaf. tom. 2. p. 273. Anacharfis zig verwondert, zeg-

gende; ô Solon, ftaan dan zoo velen den arbeid uit om eene onaanzien

lyke en onzekere overwinninge: te meer, daar zy weten, dat maar

een van allen Overwinnaar zal verklaart worden, en de overwonne-

ne de meeften zyn, welker zommige flagen, zommige ook wonden er-

barmelyk ontfangen ? Evenwel fchoon de Overwinnaar alleen met

het doorging, ’t welk het was, verhinderde

zulx niet, dat de Bynaa Overwinnaars ook eenige pryzen ont-

fingen, die men en noemde, of ook ,

als Lydius aanmerkt. Mufculus ondertuffchen zegt zeer zoet

over Paulus aangehaalde plaatze; dat Paulus niet zegt, loopt zoo,

dat een van u den prys ontfange, maar dat gy die ontfangen meugt;

te kennen gevende, dat dit onderfcheid is tuffchen het aardfche en he-

melfche , dat in de loop des Chriftendoms het niet maar een

alleen gebeuren mag den prys weg te dragen, gelyk in het perk van de

lichamelyke loop, maar dat alle magt en regt hebben van het

te grypen, als zy maar wettelyk lopen.

Derde Boek – Hfst. VI. § XII. 1 – Faber Agon. lib. 3. cap. 20.

Boek – pag. 411

worden; die ook uit verfcheidene toont, dat door ge-

lykeniffe van de Speel-pryzen ontleent ook ’t betere van

andere dingen, ’t , het eerfte, en ’t gene een wei-

nig minder is ’t , het tweede toegefchreven word:

’t welke Hy ten klaarften beveftigt met dit zeggen van

Herodianus, &c. Dat is: Want deze Stad, Derde Boek – Hfst. VI. § XII. 2

die in rykdom en veelheid van Inwoners en groote Romen

alleen toegeeft, braveert tegen Alexandrien in Egypten om

de , tweede.

§. XIII.

En geen wonder, dat ’er tweede en derde pryzen ge-

ftelt wierden, want bynaa waren ’t Overwinnaars en

wierden ’er by naa voor gehouden, die in ’t Spel den

Overwinnars zoo naa by quamen, dat ze de tweede

en derde gerekent wierden. Derzelver wakkerheid niet

te erkennen, zoude zyn zoo veel als de dapperheid te

hoonen, en de gene, die de hoogfte prys (die alleen

zoo veel lof en heerlyke gevolgen had) niet hadden kon-

nen verkrygen, niet te willen trooften met mindere

gaven. Deze weg doet dan ook Virgilius zynen ENE- Derde Boek – Hfst. VI. § XIII. 1

AS inflaan, zoo ontrent de Speelers van den Scheep-ftryd,

in welke wel aan CLOANTHUS, als de Overwinnaar,

de eerfte prys, dog aan MNESTHEUS de tweede, aan

GYAS de derde, en dan nog aan SERGESTUS, die

op een klip gelopen was, uit barmhertighedi een vierde

toegelegt wierd. Dus verhaalt het de Digter: Derde Boek – Hfst. VI. § XIII. 2

Tum fatus Anchifa, cunɛtis ex more vocatis,

Viɛtorem magna praeconis voce Cloanthum

Declarat viridique advelat tempora lauro:

Muneraque in naves, ternes optare juvencos,

Vinaque, & argenti magnum dat ferre talentum.

Ipfis praecipuos duɛtoribus addit honores:

Derde Boek – Hfst. VI. § XII. 2 – Herodianus lib. 7. cap. 13.

Derde Boek – Hfst. VI. § XIII. 1 – Virgilius AEnid. lib. 5.

Derde Boek – Hfst. VI. § XIII. 2 – vf. 244. – 285.

Boek – pag. 412

Viɛtori chlamydem auratam, quam plurima circum

Purpura Maeandro duplici Meliboea cucurrit.

Intextufque puer frondofâ regins Idâ

Veloces jaculo cervos curfuque fatigat,

Acer, anbelanti fimilis ; quem praepes ab Ida

Sublimem pedibus rapuit. Jovis armiger uncis

Longaevi palmas nequicquam ad fidera tendunt

Cuflodes, faevitque canum latratus in auras.

At, qui deinde locum tenuit virtute fecundum;

Levibus huic hamis confertam auroque trilicem

Loricam, quam Demoleo detraxerat ipfe

Viɛtor apud rapidum Simoënta fub Nio alto,

Donat habere viro, decus & tutamen in armis.

Vix illam famuli Phegeus Sagarifque ferebant

Multiplicem, connixi humeris; indutus at olim

Demoleus, curfu palantes Troas agebat.

Tertia dona facit geminos ex aere lebetas,

Cymbiaque argento perfeɛta atque afpera fignis.

Jamaque adeo donati omnes, opibufque fuperbi,

Puniceis ibant evinɛti tempora taeniis:

Cum faevo è fcopulo multa vix arte revulfus,

Amiffis remis, atque ordine debilis uno,

Irrifam fine honore ratem Sergeftus agebat.

Qualis faepa viae deprenfus in aggere ferpens,

AErea quem obliquum rota tranfiit, aut gravis iɛtu

Seminecem liquit faxo lacerunque viator:

Nequicquam longos fugiens dat corpore tortus,

Parte ferox ardenfque oculis, & fibila colla

Arduus attollens; pars vulnere cauda retentat

Nexantem nodos, feque in fua membra plicantem

Tali remigio navis fe tarda movebat :

Vela facit tamen, & plenis fubit oftia velis.

Sergeftum AEneas promiffo munere donat.

Servatam ob navem laetus fociofque reduɛtos.

Boek – pag. 413

Olli ferva datur, operum haud ignara Minervae,

Creffa genus, Pholoë, geminique fub ubere nati.

Dat is :

Anchifes zoon, om hen te zamen te begaven,

Vergaardeze by een, verklaarde voor Kloanth

Verwinner door de ftem des roepers op het ftrant,

Bekranft ’s verwinnaars hooft met groene lauwerieren,

Beveelt de wynen en drie runders, vette dieren,

En eenen grooten fchat van zilver, mild en bly,

Te brengen tot een gaaf drie fchepen op een ry,

Voorziet de hoofden zelfs met d’ allerhoogfte gaven,

Den overwinnaar met een ryrok, om te draven

In ’t gouden laken, dat wel tweemaal om den zoom

Was rykelyk geboort met een’ Meander ftroom,

Van ’t Melibeefche paars, daar Ganimed, geweven

Op ’t bofchryk Ida, vaft de barsten naa gaat ftreven

Zoo fnel met zynen fchicht, dat hy de dieren mat,

Hy naar zyn’ adem hygt, die, elders opgevat,

Van Jovis fchildknaap en zyn kromme krauwelpooten,

En opgepakt, vervaart naar ’s hemels hooge floten;

Terwyl de gryze ftoet vergeefs, aldus verraft,

Hem naagrypt, daar de galm der hazewinden baft,

En naabauwt in de lugt. toen gaf hy, een beminner

Van deugt, den tweeden prys den tweeden overwinner,

Een ftreek vry koftelyk pantzier, drie ringen dik

Van gouden malien, het welk hy, zonder fchrik,

Voor ’t hooge Troje, daar ’t Demoleüs miflukte,

By Simoïs zoo trots hem van het lyf afrukte.

’t Gewigt viel Sagaris ook Fegeus, die het droeg,

Twee dienaars, even fterk, in ’t dragen zwaar genoeg,

Demoleüs verzien hier mede, by zyn leven,

Had menigmaal in ’t veld de Troifchen weggedreven.

Boek – pag. 414

De derde giften, die hy omdeelt in dit perk,

Zyn een paar ketels, van rood koper, hegt en fterk,

Drinkfchuiten mê, gewrogt van zilver, en verheven

Met groot aanzienlyk werk. de pryzen dus begeven,

Zoo treênze al t’zaam heen, gemoedigt door den prys,

De kranffen om het hooft met purper, naar de wys.

Gebonden, elk om ’t rykft befchonken, vry van zorgen;

Wanneer Sergeftus, op de fcherpe klip geborgen,

En met behendigheid ontflopen van de klip,

Befchimpt en moedeloos hier aandroop met zyn fchip,

Een ganfche rei verzwakt, verftreeken van zyn riemen.

Gelyk wel eer op weg een felle dykflang [die men

Met een beflagen radt verplette, en overreedt:

Of daar een reizend man met eenen kay naar fmeet,

Waar fwaarlyk wonde , en liet half doot, van bloed gefwollen;]

Vergeefs wil vlugten, met haar lichaam lange krollen

En kringels maakt, ten deel nog grimmig, fors en fier

Het hoofd om hoog verheft, twee blikken, rood als vier,

Nog opfpalkt, met den bek vaft fchuifelt; en ten deele,

Verminkt door haar quetzuur, op datze ’t lichaam heele,

Het voor- en agter lyf met knoopen hegt aan een,

Zig in elkandre krolt met haar gekneusde leên:

Zoo quam het trage fchip aanroeyen, ’t water fchaven.

Het zeilt nogtans, en fpoed, en loopt den mond der haven

Met volle zeilen in. Eneas evenwel

Vereerd Sergeft den prijs, den winner van het fpel

Belooft, en is verheugt, dewijl nu vry van zorgen,

De makkers en het schip, gered zijn, en geborgen.

Hy fchenkt hem Foloë, een Kandifche flavin,

Die een paar tweelingen, uit moederlijke min,

Aan hare borsten zoogt, en drukt, en fleet haar uuren

Met wol te fpinnen, en verbnuftig in ’t borduuren,

Een kunftig handwerk, en Minerve zelfs gemeen.

 

Boek – pag. 415

Zoo ontrent de Speelers van de Wed-loop, waar in EU-

RYALUS, als Overwinnaar, de eerfte, HELYNUS

de tweede, DIORES de derde, SALIUS de vierde, en

NISUS (dog deze twee uit medelyden) de vijfde prijs

ontfing: ’t welk de Digter dus uitbrengt: Derde Boek – Hfst. VI. § XIII. 3

Emicat Euryalus, & munere viɛtor amici

Prima tenet, plaufuque volat fremituque fecundo.

Poft Elymus fubit, & nunc tertia palma Diores.

Hic totum cavae conceffum ingentis, & ora

Prima patrum magnis Salius clamoribus implet;

Ereptumque dolo reddi fibi pofcit honorem.

Tutatur favor Euryalum, lacrymaeque decorae,

Gratior & pulchro veniens in corpore virtus.

Adjuvat, & magna proclamat voce Diores:

Qui fubiit palme; fruftraque ad praemia venit

Ultima, fi primi Slio redduntur honores.

Tum pater AEneas: Veftra, inquit, munera vobis

Certa manent, pueri, & palmam movet ordine nemo.

Me liceat cafus mifereri infontis amici.

Sic fatus, tergum Gaetuli immane leonis

Dat Salio, villis onerofum atque unguibus aureis.

Idic Nifus : Si tanta, inquit, funt praemia viɛtis,

Et te lapforum miferet; quae munera Nifo

Digna dabis, primam merui qui laude coronam;

Ni me, quae Salium, fortuna inimica tuliffet ?

Et fimul his diɛtis faciem oftentabat, & udo

Turpia membra fimo. Rifit pater optimus olli,

Et clypeum offeri juffit, Didymaonis artes,

Neptuni facro Danais de pofte refixum.

Hoc juvenem egregium praeftanti munere donat.

Dat is:

Toen rukte Euryalus voor uit, en won dus wakker

Den eerften prijs, door hulp van zijnen trouwen makker,

Derde Boek – Hfst. VI. § XIII. 3 – vf. 337. – 361.

Boek – pag. 416

En vloog op ‘t handgeklap en op de fchelle ftem

Van zyn begunftigers: en Helymus volgt hem.

De derde prijs word door Diores uitgekoren.

Toen liet zig Salius voor al de heeren horen,

In hun vergaaring. hy verzogt dat jeder ras

Hem toeftont d’eer, die hem door lift ontweldigt was:

Maar ’s regters gunften, hier Euryal toegedragen,

De lieve tranen en deugd, die elk behagen,

De deugd, die fchooner uit het fchone lichaam ftraalt,

Beftellen hem den prys. Diores, die niet faalt

Het regt van Euryaal met reden te verweeren,

Roept: zal men Salius den eerften prys vereeren,

Dat hy dan t’ onregt flegts den leften loopprijs ftrijkt.

De Vorft Eneas fprak: ô knapen, ruft en wijkt.

Uw prijzen zullen u, naar uwen wenfch, gelukken,

Den welverdienden loon zal niemant u ontrukken.

Gedoogt nu dat mijn vrients onnozelheid my deert,

En zulk een ongeval. dus fpreekt hy, en vereert

Aan Salius een vel, den leeuw van ’t lijf getrokken

In ’t woeft Getulifch woud, en ruig van haair en lokken,

Met gulde klauwen aan, getouwt tot een panffier.

En toen fprak Nifus: hoe, hoe nu ? beloot men hier

Verwonnelingen dus ? kan deernis ’t regt dus krenken ?

Wat prijs behoortge dan aan Nifus wel te fchenken,

Die loflijk, en met regt, den eerften loopkrans won;

Indien de loopfortuin, die Salius dus kon

Verraden, my den voet zoo dwers in ’t lopen zette ?

Zoo fpreekt hy, en vertoont zyn aanzigt, door de fmette

Van flijm en bloed begruift. de goede vader loeg,

Beval den beukelaar, daar Didymaon vroeg

Zijn’ geeft aan lei te koft, te brengen, dien de benden

Uit Grieken, die Neptuins altaar en tempel fchenden,

Afrukten van den poft: en midden in den ring

Vereert hy dit gefchenk den braven jongeling.

 

Boek – pag. 417

Als ontrent de Duif-fchutters, by welke de overwinnen-

de EURYTION de eerfte prijs zou ontfangen hebben,

indien niet om rede ACESTES met zyn goedkeuringe

voor Hem geftelt was: nu ontfing dan ACESTES de

eerfte, EURYTION de tweede, MNESTHEUS de

derde, en HIPPOCOON de vierde. Waar van Dig-

ter in volgende maniere fpreekt:

— fed laetum amplexus Aceftem Derde Boek – Hfst. VI. § XIII. 4

Muneribus cumulat magnis, act alia fatur:

Sume, pater, nam te voluit rex magnus Olympi

Talibus aufpiciis exortem ducere honorem.

Ipfius Anchifae longaevi hoc munus habebis:

Crataera impreffum fignis, quam Thracius olim

Anchifae genitori in magno munere Ciffeus

Ferre fui dederat monimentum & pignus amoris.

Sic fatus, cingit viridanti tempora lauro,

Et primum ante omnes viɛtorm appellat Aceften.

Nec bonus Eurytion praelato invidit honori,

Quamvis folus avem coelo dejecit ab alto.

Proximus ingreditur donis, qui vincula rupit:

Extremus, volucri qui fixit arundine malum.

Dat is :

—- Eneas viel Aceft

Met blydfchap om den hals, begiftigt hem zijn beft

Heel rijkelijk, en fprak: aanvaart tog dees gefchenken,

O vader, [want het luft Japyn u te bedenken,

Die by de loting nu misdeelt zijt, met dien prijs,

Door dees voortekens.] dees fchenkaadje is van Anchijs

Den ouden nog bewaart; een’ gouden kop, gedreven

Met groot aanzienlijk werk, van Ciffeus hem gegeven,

Den Thracer, tot een pand van gunft, nooyt weldoens moê

Zoo fpreekt hy, legt Aceft den hoogften fchierprijs toe,

Derde Boek – Hfst. VI. § XIII. 4 – vf. 531. – 544.

Boek – pag. 418

Bekranft zijn hooft met loof en groene lauwerbladen.

De goede Euryption is met geen nijd beladen,

Om dat men boven hem een ander d’ eere gunt,

Schoon hy alleen de duif om hoog fchoot met zyn punt:

En na Eurytion heeft Mneftheus prijs genoten,

Dewijl zyn boog de koorde in ftukken had gefchoten.

Hippokoön quam left, de treffer van den maft.

§ XIV.

By deze van Virgilius mogen wy nog eenige voor- Derde Boek – Hfst. VI. § XIV. 1

beelden uit Statius voegen, dewelke van de geeindig-

de loop-ftryd en deszelfs prys-uitdeelinge dus fpreekt:

Finiti curfus, operumque infignia praefto

Arcas equum dono, clypeum gerit improbus Idas;

Caetra plebs Lyciis gaudet contenta pharetris.

Dat is :

De Ren-loop is gedaan, op arbeid volgen pryzen:

’t Paard is aan Arcas, ’t fchild aan Idas toe te wyzen;

De reft gaat henen met een pyl-bus heel vernoegt,

Een pyl-bus zoo als op Lyceefe fchouders voegt.

En dus van de Worp-ftryd: Derde Boek – Hfst. VI. § XIV. 2

Tunc genitus Talao viɛtori tigrin inanem

Ire jubet, fulvo quae circumfufa nitebat

Margine, & extremos auro manfueverat ungues.

Guofiacos arcus babet & vaga tela Meneftheus.

At tibi ait Phlaegya cafu fruftrate finiftro

Hunc quondam noftri decus, auxiliumque Pelafgi

Ferre damus (neque enim Hippomedon inviderit) enfem.

Dat is :

Adraftus gaat daar op de pryzen overlangen,

Hy laat een tiger by Hippomedon ontfangen,

Derde Boek – Hfst. VI. § XIV. 1 – Statius Theb. lib. 6. vf. 643.

Derde Boek – Hfst. VI. § XIV. 2 – vf. 719.

Boek – pag. 419

Die geel geftreept, en ook de klauwen met geel goudt

Geciert heeft en getemt: maar Mneftheus, tweede, houdt

Gnofifche bogen, en dan nog zeer wufte pijlen.

Maar tot Phlaegyas zegt Adraftus onderwijlen:

’t Luk was u tegen, zijt nogtans niet onge-eert:

Houw daar, ontfang, als derd, dat glinfterige zweert.

Ons praal, Pelafge hulp, om dappelrijk te ftrijden.

Ik weet Hippomedon zal zelfs dat niet benijden.

§. XV.

En hier mede is dan klaar genoeg getoont, dat de

naafte aan den Overwinnar de tweede en derde prijzen

ontfingen, t. w. in zoodanige Stry-fpeelen, daar zoo

veel of meer Perzonen teffens aan ‘t werk traden: want

daar maar twee zig vertoonden, wierden ook maar eer-

fte en tweede prijzen uitgedeelt: zoo als het gebeurde in

die Caeftus-ftrijd tuffchen DARES en ENTELLUS,

waar in AENEAS den Overwinnaar toelegde een jonge

ftier met goudt en ftrikken verciert, en den Overwon-

nene, die hier de naafte aan den Overwinnaar quam,

een degen en helmet. Dus verhaalt het Virgilius: Derde Boek – Hfst. VI. § XV. 1

Sic ait, & geminum pugnae proponit honorem;

Viɛtori velatum auro, vittifque juvencum;

Enfem, atque infignem galeaam folatia viɛto.

Dat is:

Zoo fprak hy, zet met een twee pryzen voor die ‘t wilden,

Een os, geftrikt om ’t hoofd met loutere goude fchilden,

Tot ’s Overwinnaars loon; een braven helm, en zwaart,

Tot ’s overwonnens ftrooft.

Dus was de belofte of ’t voorftel, maar daarnaa ver-

haalt dezelfde, dat ook de betalinge zoo geweeft is,

al Hy zegt:

Derde Boek – Hfst. VI. § XV. 1 – Virgilius AEn. lib. 5. vf. 365.

Boek – pag. 420

Aft illum fidi aequales, genna aegre trahentem, Derde Boek – Hfst. VI. § XV. 2

Joɛtantemque utroque caput, craffumque cruorem

Ore ejeɛtantem, mixto que in fanguine dentes,

Ducunt ad naveis, galeamque enfemque vocati

Accipiunt: palmam Entello taurumque relinquant.

Dat is :

—- maar al die Dares minnen

Zijn fpitsbroêrs leiden hem (die van vermoeitheid vaft

De beenen nafleept, en het hooft van overlaft.

Van weêrzy hangen laat, geronnen bloed en tanden

By ftukken uit den neus en mond fpuwt,) naar de ftranden,

Te fchepe, en krygen, elk gedagvaart, helm en zwaart,

En laten held Entel den ftier, ten prys bewaart,

Genieten, en den palm.

Dezelfde opzigt had het ook met het worftel-fpel tu-

fchen TYDEUS en AGYLLEUS, naa ’t getuigeniffe

van Statius: Derde Boek – Hfst. VI. § XV. 3

Palmam autem dextra, laevaque nitentia dono

Arma ferens Tydeus :

Haec fimul oftentane, quaefitaque praemia laudum

Dat fociis fequitur negleɛtus Agyllea thorax.

Dat is:

Maar Tydeus droeg de palm zeer roemlyk in zyn regter

En in zyn flinkerhand de gladde wapens: egter

Schoon hy ze brallende vertoond, gaf ze op dat pas

Zyn vrienden: Argilleus verkreeg het borft-harnas.

Derde Boek – Hfst. VI. § XV. 2 – vf. 461.

Derde Boek – Hfst. VI. § XV. 3 – Statius Theb. 6. vf. 902.

 

There are no comments published yet.

Leave a Comment

Change this in Theme Options
Change this in Theme Options